We staan nog in het dorp. We kijken naar het gevaar. Het is eigenlijk al te laat om te gaan. De wind hoeft maar iets te draaien. Maar een mens moet wat doen. Je kan daar niet maar staan wachten. ‘Ik blijf,’ zegt Luis. ‘Dan blijf ik ook,’ zegt Isabel. Ik zeg: ‘Kijk toch. Het is al zo dichtbij. Het gaat zo hard. We gaan hier dood.’
Het bos bestaat uit honderden eigen kaveltjes, dus niemand onderhoudt het. Er zijn hier geen brandgangen, er wordt niet gewied. De eucalyptus wint het van alle andere bomen en groeit tot dicht aan de weg. In de hitte valt de bast in hoopjes aan de voet: Iedere boom zijn eigen brandstapeltje.
Op de wind vliegen brandende takken tegen de auto. De verzengende hitte komt in golven. Het bos giert en kolkt. Ik schreeuw: ‘We moeten terug.’ Maar oom Eusebio trapt nog wat harder op het gaspedaal.
We noemen het droog onweer: geen regen, maar wel storm en bliksem. De eucalyptus staat klaar, een schicht slaat in. De vlammen schieten eerst naar de top en worden dan door de wind het bos in gedreven. Elk jaar weer is het ongeveer het zelfde scenario.
Het vuur slaat plots vol over de weg. Er is een opstopping. We knallen tegen de da Silva’s aan. Hun auto staat in brand. Ik zie ze naar buiten rennen.
Ik zwaai naar ze. Ik had de kippenren open moeten zetten.
Mijn huid is dof en zwart. Het vuur begint aan me te eten. Ik sla naar vlammetjes op mijn jurk. Precies bij de geborduurde bloemetjes. Eusebio kronkelt in zijn stoel, slaat zijn armen om zijn gezicht. Ik ruik onze verschroeide haren. Ook onze auto vliegt in brand. Dat was het dan. Daar gaan we.
Nu trekt Eusebio ons uit de auto. Dan rennen we achter hem aan. Er is verstikkende zwarte rook. Brandende takken wijzen ons de weg door het donker.