Ik was een jaar of negen toen mijn oma zich tijdens het eten verslikte in een erwtje. Ze hoestte lang en hevig en keek ons ondertussen met hulpeloze, waterige oogjes aan. Mijn moeder klopte op haar rug. Mijn vader haalde een glas water. Na een paar minuten at oma weer verder, met kleine, beverige hapjes.
Elke vrijdag na school ging ik naar haar toe. Op zolder lagen oude maar toch nog gloednieuwe spullen uit de winkel in huishoudelijke artikelen die ze met opa had gehad. Ik was twee toen hij stierf en had geen herinneringen aan hem, maar ik vroeg mijn moeder weleens naar zijn laatste dagen. Hij was toen zo verzwakt dat hij het waterglas op zijn nachtkastje niet kon optillen. ‘Hij vroeg of we het minder vol konden schenken,’ vertelde mijn moeder, ‘maar het glas was leeg.’
Als ik voor het bed stond waarin opa was gestorven, vond ik het plotseling heel logisch dat een kamer soms een vertrek wordt genoemd.
Op zolder lagen zilveren aanstekers, zilveren ringen met een rood of blauw steentje, vazen, naaipatronen uit de jaren ’50 en gebloemde tuinstoelkussens waar ik een hut van bouwde, zo klein dat ik er alleen opgekruld in kon liggen. Twee verdiepingen lager hoorde ik oma hoesten. Dat deed ze veel sinds ze zich in dat erwtje had verslikt. Ze sliep er slecht van en werd langzaam steeds grauwer. Alsof ze alle kleur uit haar lichaam hoestte.
Er was ook een doosje met daarin de fossielenverzameling van mijn oom, en oude haaientanden. Daar mocht ik eigenlijk niet aankomen, maar ik deed het – heel voorzichtig – toch.
Na zes weken schoot tijdens een hevige hoestbui het erwtje los. Mijn oma ving het op in haar hand. Ze was alleen toen het gebeurde, maar vertelde later dat het helemaal dof was geworden en zo hard als een steentje. Haar wangen waren lichtroze en ik was opgelucht, want nu kon ze nog jaren mee.
door Elske van Lonkhuyzen