Er loopt een man buiten met een hond. Hij schopt een steentje weg en kijkt op zijn telefoon. De hond trekt aan de riem. Ik raak van slag van de man. Hij zou daar niet moeten lopen. Niet nu. Hij zou zo uit Waddinxveen kunnen komen met die teckel en dat sportieve jack. Maar daar ben ik niet. Ik ben in Estland in een huis dat ik niet ken.
Als ik van de wc kom, zit J. aan tafel en doet net of hij hier woont. Hij past opmerkelijk goed in het interieur. Een glazen tafel, een designbank en een palmplant in de verte. Tegen een granietgrijs blok leunt een gitaar. Ik heb drie uur geslapen vannacht. Ik hou van J. Anders was ik nooit met hem naar Estland gegaan. Ik ben in een buitenwijk van Tallinn en kocht Russische likeur in de Säästumarket tegenover.
‘We moeten niks,’ zeggen we tegen elkaar. ‘Goed hè, dat we niks moeten.’ J. pakt een porseleinen ei vast met een helblauw vogeltje erop. Hij legt het weer neer.
We hebben er lang naar uitgekeken. We zijn hier nu vier uur. We zagen een vrouw met een gebloemde doek om haar kin en een verdrietige mond. Alsof ze ouder was dan zichzelf. Ze rommelde in een tasje. We zagen houten huizen die uit elkaar vallen en een glimmende shopping mall. We zagen een jongen met witte gympen op een elektrische step. En een meisje met weggeëpileerde wenkbrauwen. En de haven met schepen en weer een man met een hond. Hij had gebruinde kuiten en keek naar een schip alsof hij iemand verwachtte. Maar misschien verzin ik dat maar. Het centrum hebben we nog niet gezien. En zolang je dat niet hebt gezien, ben je hier niet echt geweest.
Ik verlang ernaar een Engelse detective te kijken en op tijd naar bed te gaan.