Is het eindelijk opgehouden met regenen. Loop ik de deur uit. De hoek om. Richting het water. Staat hij daar. Draai ik me om. Loop ik minstens vier blokken de verkeerde kant op. Moet ik helemaal niet zijn.
Stuit ik op de wal. Besluit ik om te keren. Staat hij voor me. Lach ik maar wat.
Loopt hij met me mee naar huis. Ligt hij bij me. Stuur ik hem het bed uit. Gaat hij niet weg.
Ga ik zelf maar weg.
Ik kwam hier wonen omdat ik dacht dat het water mijn redding zou zijn. Omringd door water zodat ik niet de hele tijd overal tegenaan hoefde te botsen. Leek me een goed idee. Was het ook, de eerste tijd. Nul botsingen. Mijn veilige eiland.
Kwam hij opeens naar mijn eiland.
Kom ik dus aan bij de kade. Draai ik me om. Kan ik nog steeds mijn huis zien. Dat huis waarin dat bed staat waarin hij ligt. Denk ik: ik moet verder hier vandaan. Maar een eiland is eindig land. En dit eindig land is te klein voor ons beiden. Denk ik: hier – precies hier, waar ik nu sta – zou iets moeten zijn dat me kan optillen en me aan de andere kant neer kan zetten. En dan daar, aan de overkant, maar weer opnieuw beginnen. En nieuw veilig land stichten. Gewoon het midden en het einde overslaan en opnieuw beginnen. En daarna weer.
Sluit ik mijn ogen. Wens ik een brug.