Er valt wat licht door het dakraam. Het is al uren middag. Ik sta op een zolder in een dorp een overhemd te strijken. Er zijn hier heel veel zolderkamers. En tuinen en heggen en schuttingen. Er is ook een Hoogvliet en een café. En er zijn straten en een brug die tijdelijk buiten gebruik is.
Eva kruipt uit een tent. Ze zingt. Ze doet alsof we op deze zolder wonen en we vouwen handdoeken op. De sokken zijn tweelingen, zegt ze. Als ze elkaar niet vinden, huilen ze en niemand kan ze troosten. Ze willen de hele tijd samen zijn.
‘Ook al lijken ze niet op elkaar?’
‘Ook dan.’
De tijd zwemt om ons heen. Er is alleen maar de zolder, zij en ik. Ik weet niet meer van steden met trams en bioscopen, ik heet anders, ik ben binnenstebuiten gekeerd en zonder schild.
Er bellen steeds kinderen aan dat ze komen spelen. Er is een hond die te groot is voor de kamer, er zijn twee cavia’s en de man die normaal moeilijke boeken leest of een mail verstuurt, zit op de bank te memoryen. Als ik Eva in bed leg, doe ik of ik slaap. Ze volgt mijn ademhaling. Na een kwartier sluip ik de kamer weer uit. Tot ‘s avonds laat praten we over wat ze zei, wat ze deed, hoe ze keek en wat dat betekende.
‘Is ze gelukkig, denk je?’
‘Ja, ik denk het wel. Ze zingt de hele tijd. Dat is goed.’
We zijn een eiland en we zijn aan het afdrijven. De wereld is één ding, wij zijn het andere. De wereld is groot, ver en onvoorspelbaar, wij zingen row row row your boat, gently down the stream.
We zitten bij de grote televisie. Buiten is het, op een enkele lantarenpaal na, bijna zwart.‘Heb je het gehoord, van Boris?’
‘Wat nu weer?’
‘Hij heeft twee brieven gestuurd. Eentje met ‘ja, doe het please’ en eentje met ‘nee, doe het niet!’
‘Typisch weer.’
Ik denk aan de sokken op zolder. Niet alle helften zijn terecht. En ik ben ook vergeten brood te halen. In mijn vorige leven was dat een minder groot probleem dan nu.
‘Het is het een of het ander. Niet kiezen is ook kiezen.’
‘Wil je koffie?’
‘Nee, dan slaap ik straks niet en we moeten er morgen weer vroeg uit.’