Mijn wortels stonden nog amper in de grond toen de Krimoorlog begon, overleefde een wereldoorlog of twee en zelfs de komst van een snelweg. Ik ken de tanden van de tijd. Ooit gelegen aan een landhuis als onderdeel van een oprijlaan, nu vertroeteld in een middenberm van de A58 met drainage.
Ver weg klinkt het gekataklop van vier paarden en hun wagen. En vaag herinner ik me een vrouw met rode appelwangen, lezend tegen mijn stam. Ik vang wind en zon uit haar gezicht terwijl ze steeds opnieuw aan haar vinger likt als ze een bladzijde omslaat. De koets komt dichterbij, ze kijkt op en lacht haar tanden bloot. Geschiedenis zegt de een, flauwekul zegt de ander.
Paarden kwamen en gingen en het duurde niet lang voor er auto’s voorbijraasden. Een snelweg kwam en er werd genadeloos gekapt. In de verte kan ik het landhuis nog zien, waar ik ooit onderdeel was van een trotse rij. Ik werd gespaard. In mijn eentje in die berm, en de mens raast aan mij voorbij. Sneller en sneller tot ook de auto’s tot stilstand kwamen. Eerst druk toeterend, nu meer gelaten wachtend. Flirtend in de file, smachtend naar beweging. De mens wil niet stilstaan, kijkend naar een boom, nee, ze wil sneller en sneller en sneller de horizon tegemoet. Daarom moet die weg verbreed. Daarom is er geen plek meer voor een oude eik. Dat snap ik best.
Ik draag mijn titel met trots. ‘Boom van het jaar.’ Eerst de provinciale, toen de nationale en -wie weet- in 2019 de internationale. Men weet dat ik besta. Ook al word ik straks, met huid en haar, wortel en al, uit de bodem getrokken van wat eens was.