Ik vond een portemonnee. Ik had hem ineens in mijn hand. Ik keek nog om me heen of ik hem door kon geven, of laten vallen, maar het was te laat. Hij was nu onder mijn hoede. En ik had al zoveel onder mijn hoede. Mijn gedachten die voortdurend de verkeerde kant opschoten bijvoorbeeld, mijn planten, de man die al weken de tandarts weigerde en het boek dat zich niet liet schrijven. Ik opende de rits.
Er zaten pasjes in met foto’s. Twee meisjes met een hoofddoek, het ene met een bleek gezicht, het andere met smokey eyes, ze glimlachten niet, en een jongen met gekamd haar. Ik stelde me voor dat hij een hese stem heeft. Ik zou deze mensen nooit kennen, dacht ik. Toen ik ze googelde woonden hun namen in Damascus en Aleppo maar daar waren ze ineens twintig jaar ouder, met zes kinderen of los haar. Het waren anderen, dat moest wel, en ze waren iets kwijt. Nu was ik ook iets kwijt.
Het was weekend. De hele zaterdag en zondag lag hij in de woonkamer. Een portemonnee breng je niet naar de politie, las ik, maar geef je af bij de gemeente. Maandagochtend zou alles anders worden. Ik was iets verschuldigd nu ik hem in mijn bezit had en leefde voorzichtig met mijn gedachten, de man, mijn planten, Hamza, Inaya en Nour. Intussen miezerde het zachtjes, was het modderig zacht buiten of stond er plots een harde wind en leek het wel januari.