Er zit mist in de zak, alsof iemand er een hap dauw
in stak om voor later te bewaren. Het is ochtend,
al kwam deze ochtend slechts in langzaam happen.
Diep in de rusteloze koffer van de rusteloze auto
ligt de zak die zwart is, rond de rusteloze mist verpakt
als een zwarte luier, die het zwart omvat. Wat erin leeft
een zwerm ééndagsvliegen oud, jonger nog dan z’n geboorte.
Santiago. Ik herinner me je als visser, herinner jij je
de marlijn die je ving in Hemingway’s golvend Cuba?
Ik denk liever aan jou nu. Hoe moe je ook was. Want hier mist
de dauw een hap vol blonde rusteloze lucht
een gat waarin we allen ouder worden en zelfs kinderloos
vertellen we ons straks in onze koude zwarte zak, ’s nachts
dat het allemaal gebeurde, moest gebeurd zijn uit vreemde
echte liefde, en voor je het weet, Santiago, zal het altijd ochtend zijn