Het is alsof er iets ontbreekt. Een soort leegte die van kinds af aan met me is meegegroeid.
‘Ben ik soms niet voldoende?’ vraag je, wanneer ik het uiteindelijk toch probeer te benoemen. Opborrelende woorden, die blijven haperen en onuitgesproken op mijn lippen sterven.
Ik weet, het is oneerlijk om nu te beginnen over onrust. We hebben het goed. Ik mag niet klagen. We zitten in de woonkamer waar we samen een heel leven hebben doorgebracht, ik zie de sporen van onze stoelen op het parket. Alles is vertrouwd en tegelijkertijd een dreiging.
‘Kijk naar je kinderen,’ zeg je. ‘En de kleinkinderen. Het moois waarmee we gezegend zijn.’
Ik denk aan al die romige ledematen en gouden krullen. Hun prachtige, diamanten oogopslag.
Toch mist er iets.
Ik ben gaan praten, eerst met de pastoor, toen met een psycholoog, daarna pas met jou. Ik wilde je sparen. Jij verdient beter.
‘Je weet niet half hoeveel geluk je hebt. Herinner je je Nel nog? Die heeft haar jongste toen verloren aan de waterpokken. En Hendrik, die is er ook al lang niet meer. En al die mensen in haveloze boten, die ze terug de zee op duwen, heb je dat wel eens gezien?’
Misschien heb je gelijk, komt het omdat de wereld aan het veranderen is.
Je knijpt je ogen samen. Rond je mondhoek plooit zich het minuscule lijntje waarvan ik weet dat ik me op glad ijs begeef. Maar ik kan er niet meer tegen. Het gevoel zit in mijn buik; een gapend gat dat aan de randen van mijn bestaan blijft trekken. Het vreet me op van binnen.
‘Het zijn je darmen,’ brom je. ‘Je moet gewoon geen roggebrood meer eten.’