We moesten bij elkaar blijven. Niet zozeer omdat het gevaarlijk was, al, zo liet de cipier doorschemeren, speelde dat ook wel een rol.
We begonnen met wat zakkenrollers. ‘Om erin te komen,’ zei de cipier, die we trouwens Koos mochten noemen, met een knipoog.
‘Dit,’ zei hij later, toen hij door de tralies naar een man in een jumpsuit wees, ‘is Steven M. Jullie kennen hem misschien beter als de tenenlikker.’
Er ging een gemompel op. Dat was die man die op het strand van Scheveningen aan vrouwentenen likte. Nu zat hij zich, op de rand van zijn brits, met een zakspiegel in de hand te scheren. Sommigen van ons maakten selfies.
Een paar cellen later legde Koos zijn hand op zijn wapenstok; hij zei op gedempte toon: ‘Nu wil ik jullie vragen rustig te zijn. We zijn bij Peter Z. beland. De Maastrichtse seriemoordenaar. Op mijn teken.’
Met ingehouden adem zagen we Koos om de hoek van de getraliede celdeur kijken. Hij wenkte ons, gebaarde dat we konden komen.
Daar was Peter Z. Hij lag op zijn brits en las een boek van Dean Koontz. Hij keek niet op.
Koos fluisterde: ‘Jullie hadden er eergisteren moeten zijn. Toen trok hij de toiletrolhouder van de muur en smeet die zo tegen de tralies aan. De hele groep rende alle kanten op. Gillen dat ze deden!’
We lachten. Als boeren met kiespijn, omdat we dat spektakel waren misgelopen.
Toen we weer buiten stonden zei hij: ‘Jullie hebben het niet getroffen, het was best een dooie boel vandaag. Meestal is er wel een die de hele boel bij elkaar schreeuwt. Of met zijn poep begint te gooien. En soms zit er een gewoon te masturberen.’