Een paar uur voor de aftrap ga ik altijd even het veld op. Als speler deed ik dat nooit, nu wel. Snuif de geur van het stadion op, druk de punt van mijn schoen in het gras. Iedereen heeft rituelen nodig, en dit is het mijne. Ik weet dat ik rustig moet blijven, volgens mij lukt het me ook, maar als ik eerlijk ben: het valt niet mee. Het lijkt alsof langzaam iedereen om me heen aan het verdwijnen is. Alsof er iets met me is waardoor je maar beter niet al te lang in mijn buurt kunt blijven. Maar ik heb die anderen nodig, ik zal het nooit hardop zeggen, maar ik denk dat ik het niet alleen kan.
Het stadion is helemaal leeg, er is nog niemand, ergens op de tweede ring loopt een man met een vuilniszak.
Wat ik het liefst wil? Gewoon mijn werk doen – voor de jongens. Ik doe het allemaal voor de jongens, ik wil ze beter maken, ik wil ze volwassen zien worden. Ik wil dat ze gaan denken in mijn filosofie, en ik weet dat ze het kunnen, het zijn professionals.
Ik loop een paar meter het veld op – hoe vaak heb ik hier wel niet gestaan. Sneeuw, hitte, ik heb alles meegemaakt. Het gras voelt zacht, een kussentje. Dat ben ik pas later gaan waarderen, dat soort dingen. Het gevoel van het gras, het geluid uit de kelen van de supporters, de warmte van een omhelzing. Ik weet waarvoor ik het doe.
Ik draai me om richting dug-out. Een lange rij autostoelen, vers rood leer. Over een paar uur zit ik daar, alleen – ik zal juichen voor drie, huilen voor drie. En als we volgende week tegen Zweden spelen, en we winnen, dan neem ik de credits, allemaal, en hoef ik ze met niemand te delen.