De gratie die het dier normaal uitstraalde was verdwenen. De afgelopen nacht was het misgegaan, iets had hem gestoken, een naar insect, en de dag erna had hij koorts, veertig graden koorts. Zijn hoofd was opgezwollen en hij maakte een lusteloze indruk toen de ruiter hem meenam de bak in om rustig wat te stappen. De rest van de dag hing hij aan het infuus, er dartelden mensen om hem heen die druk overlegden, hem bevoelden en beklopten, over zijn bles aaiden en hem lieve woordjes influisterden.
De dag erop was het niet veel beter, maar toch moest hij op. Hier hadden ze vier jaar naartoe geleefd, ze moesten het in ieder geval proberen. Maar het paard was leeg, je hoefde geen kenner te zijn om te zien dat er iets met het dier aan de hand was. Er lag een doffe gloed over zijn vacht en zijn tong hing als een dood beest uit zijn mond, glinsterend wit speeksel dat af en toe in het zand druppelde. Het was zijn tong die de overgave toonde, hoe parmantig de ruiter op zijn rug ook glimlachte.
Het publiek in het stadion moet het ook gemerkt hebben, ze waren stiller dan normaal en toen de ruiter na amper een minuut afgroette en de piste verliet, wist eigenlijk niemand wat er aan de hand was. Eerst was het stil, en toen duidelijk werd dat paard en ruiter niet meer terug zouden komen, klonk er applaus. Het was een bemoedigend applaus, en het klonk heel anders dan het applaus waar ze al die jaren van gedroomd hadden.