De mieren houden een parade. Ze komen uit het gras, dat papa wel eens mag maaien, en cirkelen via de tafelpoot omhoog naar waar de honingpot heeft gestaan. Omdat niemand van mijn familie netjes kan eten, vegen ze het teveel aan boter, jam en chocopasta terug in kuip of pot. Ook dat doen ze weinig netjes, waardoor er vier kringen op het blad van de buitentafel plakken. Eén daarvan kleurt zwart van de mieren. Ik keur dat af.
Voor de achterdeur hangt een kruisspin. Mooie beesten hoor. Ze hebben een rug als een kerkinterieur. Als ik er een in het bed van mijn zusje leg, moet ze gillen. Leuke beesten ook. Ik pak de spin uit zijn web en neem hem mee naar de tafel. Toen ik hem meenam leek hij heel graag te willen bewegen, maar nu staat hij midden in de mierencirkel te wachten. Waarop? Op een bevel?
‘Vreet de mieren op!’ roep ik. De spin sprint weg. Ik kan hem nog net op tijd dooddrukken. Een dienstbevel weigeren in een tijd van oorlog betekent de doodstraf.
‘Wat is hier aan de hand?’ vraagt mama.
Ze heeft niets door, dat weet ik, ze zit binnen aan de keukenbar een beetje op haar Apple te werken, een beetje te Facebooken, en een beetje te Zalandoën. Dus vraag ik: ‘Mag ik een thee?’
Mama is verrast op een enthousiaste manier. ‘Met melk?’
‘Nee, gewoon goed heet.’
Als ze mij mijn thee geeft, bedank ik haar uitvoerig. Ze aait me over mijn hoofd. Dat betekent ik ga weer naar binnen, er staat nog een bikini open.
Ik steek mijn vinger in de thee. Dat doet pijn. Heel goed. Ik houd het glas boven de cirkel met mieren en giet er een klein beetje thee over. Eerst bewegen ze nog, rugslag, vlinderslag, dan blijven ze liggen. Wat een geluk! Een nieuwe parade nadert. Een mier tilt zijn dode collega op zijn rug. Ze willen graag samen zijn. Ik gooi er nog wat thee overheen. Nu zijn ze echt samen.
‘Dat mag helemaal niet!’ Mijn zusje gilt alsof er een spin onder haar dekbed ligt.
Ik sta op en geef haar een stomp op haar neus. Het gillen wordt huilen. Niet veel beter, maar niet veel is toch iets.
‘Mama, hij heeft me geslagen,’ hoor ik haar in de keuken jammeren.
Mama komt opgewonden naar buiten gestoven. ‘Is dat waar?’ vraagt ze. Mijn zusje staat achter haar been, houdt de spijkerbroek zelfs een beetje vast, en knikt. Ze bloedt niet eens, toch knik ik ook. Mijn moeder gaat op haar hurken zitten. Dan weet je het wel. Dacht ik.
Ze omhelst me juist. ‘Je bent een goede jongen.’ Haar stem is onvast. Ik krijg nog een natte kus op mijn voorhoofd, die ik wegveeg. Mijn zusje begint opnieuw te huilen. Ik vraag me af of ik haar nog een stomp moet geven.
Ik ben namelijk een goede jongen.