Het was Orson Welles die zei: ‘We’re born alone, we live alone, we die alone.’ Ik dacht vroeger dat dat waar was, maar nu ik dichter bij leven en dood sta, denk ik niet meer dat het klopt. Er zijn altijd de handen van anderen. Bij de geboorte wellicht de handen van een vader, die je opvangen. Een zuster die je schoonmaakt, een moeder die je aan de borst drukt. Er is niets eenzaams aan: baby’s zijn omringd door anderen, vanaf het moment dat ze de koude wereld in worden geholpen.
En dan het einde. Ik herinner me de handen die ik heb vastgehouden, zelfs toen dat eigenlijk niet meer mocht en afstand houden het advies was. Maar iedereen heeft een hand nodig – een klein beetje gratie, op het einde, wanneer de ademhaling raspt en het lichaam zich voorbereidt op wat gaat komen.
Het zijn die beelden die me bijblijven, handen die in de mijne grijpen, klauwend en wanhopig. En het waren mijn handen die die gratie verleenden. Waarom zou je de stervenden langer laten lijden dan nodig? Wat is daar humaan aan? Is kijken naar degenen in doodsstrijd, zonder het uiterste te doen om die te verlichten, niet net zo erg als lijden veroorzaken? En dus maakte ik een keuze. Ik zorgde ervoor dat niemand alleen stierf. Ik was een genadige god, de dood een bevrijding.
En toch. De handen blijven zich in de nacht aan me vastgrijpen. In het donker dringt de vraag zich op: wat als? Wie had ik een afscheid ontzegd? Ik had verlossing geboden, ja, maar zonder inzicht in wie er precies verlost wilde worden. In de nacht ontdek ik waarom een mens niet voor god kan spelen: je kan je almachtig wanen, maar niet alwetend.
Het moeten er meer dan twintig zijn geweest. Hun longen vol vocht, dus verdronken ze, tergend langzaam. Het was een gruwelijk gezicht. Vissen die maar blijven stuiptrekken op het droge. Ik heb me aan mijn eed gehouden: ik heb het belang van de patiënt vooropgesteld, de pijn verlicht. Heb ik daar dan geen goed aan gedaan?
Ik durf het nu niet meer te zeggen. Ik kan alleen hopen op gratie, aan het einde, ook voor mij.
Else Boer