Ik heb kranten rond gebracht maar dat telt niet, toen was ik vijftien.
Ik maakte schoon bij oude mensen. Ze woonden in een wijk vol flats die binnenkort gesloopt zouden worden. Een man wilde met mij bidden omdat hij te vaak aan vrouwen dacht. Godzijdank kende ik het onzevader van buiten. Een vrouw smeerde poep aan de muur omdat ze bijna blind was en luisterde naar licht erotische luisterboeken terwijl ik stof afnam en afwaste. Werken in loondienst was net afgeschaft.
Daarna begon ik les te geven. Ze hadden liever free-lancers en ik wist inmiddels niet beter. Ik bedacht allerlei dingen en niemand zag wat ik deed. Tot mijn schrik vonden ze het leuk en soms hadden ze zelfs wat geleerd. Daar zat ik in de docentenkamer. Ik ben nooit een collegamens geweest. Ze heetten Hans en Anja, aten brood uit plastic trommels en hadden het over hun vakantie. Ik loste op naast het kopieerapparaat.
Toen kwamen de peuters. Snotneuzen vegen en luiers verschonen omdat ik een blauwe maandag een LOI cursus kinderopvang deed. Ouders die wit wegtrokken van woede omdat ik geen hoogbegaafdheid vermoedde als ze de CD-speler uit elkaar hadden gehaald. Ik stuurde facturen, dat kon sinds een tijdje. In die tijd begon ik een hekel te krijgen aan K3 en doordrukknopen.
Een vriend van me werkte op de markt. ‘Je bent de hele dag buiten.’ Het was kranten onder je kleren en schreeuwen: ‘Sappige aardbeiuh drie voor een tientje!’
‘s Avonds het geld tellen en met je koude vingers de kassa niet meer open krijgen. Daarna heb ik een tijdje thuis gezeten. Het was iets met mijn rug maar mijn spaargeld was op na een paar maanden en een vangnet heb je niet.
Nu zou ik wel iets rustigs willen. Iets met een kantoor en kamerplanten. Gedempte stemmen op de gang. Een koffiemachine en foto’s op mijn bureau, al zou ik niet weten van wie. Een beetje zekerheid. Een loonstrook en een glorend pensioen.