Leopold veegde met zijn mouw de condens van het raam en keek naar buiten. Er liepen mensen langs met gele tassen. Ze leken de regen niet op te merken, of deden alsof. Natte haren en rode gezichten in een niet aflatende stroom, die begon bij de draaideur van de Bijenkorf. “Dwaze dagen”, mompelde Leopold, “Het zijn dwaze dagen”, terwijl hij zich afwendde en naar de keuken liep. De regen roffelde onheilspellend tegen het glas.
Er zaten nog wat bonen in het blik dat hij vanmorgen geopend had. Terwijl at keek hij naar zijn poes, die zich op het aanrecht duidelijk van alles zat af te vragen.
“Dwaze dagen, Anna Maria”, mompelde Leopold. De poes volgde de lepel die tussen het blik en Leopolds mond op en neer ging. “Het regent, al dagen lang, en de Russen jagen asielzoekers deze kant op. Uiteindelijk breekt alles.” Hij goot het laatste restje in zijn keel, gooide het blik weg, aaide Anna Maria en overwoog een dutje, maar toen klopte er iemand op het raam. Leopold kroop onder tafel.
“Wat moet je?”, riep hij, veel minder kordaat dan de bedoeling was.
“Haal dit rare ding eens van het plein!”, klonk een doffe stem vanachter het glas. Leopold gluurde; hij zag een geel Bijenkorf-overhemd en een stropdas.
“Het is geen raar ding, het is een ark!”, riep hij terug. De Bijenkorfmedewerker zweeg. “De Russen sturen asielzoekers! Ze ontwrichten Europa en dan pakken ze ons! En het regent aan één stuk door! We gaan eraan!” verduidelijkte Leopold, en hij stak zijn hoofd een stukje boven de tafel uit. De medewerker keek nog altijd door het patrijspoortje. In zijn ogen was schrik te lezen.
“Weet je dat zeker?”, vroeg hij.
“Nou en of”, zei Leopold. Hij dacht even na. “Wil je ook in de ark?”, vroeg hij toen. De Bijenkorfmedewerker keek bedrukt.
“Kan niet”, zei hij, “Het zijn de dwaze dagen.”
“Dat zijn het zeker”, knikte Leopold begripvol. De medewerker zwaaide en verdween. Leopold zuchtte. Het was zover. Er was geen ontsnapping meer mogelijk. De dwaze dagen waren hier. Hij was net op tijd geweest.