Ik droomde dat je nog leefde. In die droom wist ik niet dat je dood was. Anders was ik je om de hals gevallen en had ik vermoedelijk gehuild. Nu deden we de afwas en je handen trilden een beetje. Het was lente want we hielden van mei. Zelfs als het waaide.
Je zei: ‘Dichter X is een ontzettende lul, wist je dat?’
‘Dat verbaast me niks.’
Toen zwegen we weer een tijd. We vonden altijd dat we goed konden zwijgen. We hielden niet van mensen die voortdurend ergens iets van vinden.
Ik heb ook eens over je gedroomd toen je nog leefde. We waren in Antwerpen in een appartement. Er hing een geraamte dat met spijkertjes aan de muur was bevestigd en het rook er naar adem, maar na een tijdje maakte dat niet meer uit. Ik droomde dat ik in bed lag en jij stond in de deuropening naar me te kijken. Toen kwam je op de rand van mijn bed zitten. Je trok je benen op en leunde tegen de muur.
‘Ben jij bang in het donker?’
‘Nee, niet speciaal in het donker.’
Ik zou je willen bellen. Ik weet niet wat er dan gebeurt. Misschien is er stilte. Misschien hoor ik Abba zingen, you can jive, having the time of your life. Op de achtergrond is een feest. Je lichaam is van zilver, je blonde haar raakt de lucht.