Als ze ons niet willen, moeten ze het zelf maar weten, dachten ze. En dus kwamen ze met z’n allen naar het eiland. Ze trokken in de huizen die voor hen waren gebouwd, ze molken de koeien die voor hen waren neergezet en op bijzondere dagen slachtten ze de geiten die voor hen waren achtergelaten. Waar ruimte was verbouwden ze rijst en legden ze groentetuintjes aan.
Langzaam dreven ze weg van de kust. Eerst viel het nauwelijks op, toen werden de palmbomen zichtbaar kleiner; en op een ochtend (de oudsten herinneren het zich nog) zagen ze bij het opstaan niets anders dan de zee.
Na al die jaren is het vasteland een mythe geworden. Ouders dreigen hun kinderen ermee als ze modder op hun kleren krijgen of achter de dieren aan rennen: ‘Als je niet luistert, ga je naar de wal!’ De jongsten kruipen snikkend bij hun moeder op schoot en vragen of het vasteland echt bestaat, hun moeders stellen hun gerust.
De jonge mannen bouwen vlotten van drijfhout en gebroken meubels. Ze racen om het eiland; hun natte huid glinstert in de zon. Bij grote golven klampen ze zich vast om niet overboord te slaan. Met manden vol vis keren ze terug. ’s Avonds na het eten wordt er gedanst, verteld, gezongen.
Alleen wanneer er aan de horizon een schip verschijnt, gaan de eilandbewoners naar binnen. Ze blijven uit het zicht, leggen hun hand op de snuit van de dieren zodat ze geen geluid maken. Baby’s worden tegen de borst gedrukt, hun moeders zingen fluisterend. Zo blijven ze uren zitten, doodstil bij elkaar. Eén man staat op de uitkijk. Als de indringer uit zicht is, geeft hij het sein veilig en komt iedereen tevoorschijn. Het leven komt aarzelend op gang, maar na een uur is het schip vergeten.
Zo dobbert het eiland over de wereldzeeën, ver van de ondankbare kusten. Aan ons, de walbewoners, geworteld en verankerd in de vaste grond, hebben ze geen enkele herinnering meer. ’s Avonds zien ze hoe de avondzon de zee oranje kleurt, en dan houden ze hun adem in bij die schoonheid die alleen van hun is.