Mijn vader wil naar de tempel. Hij zoekt rust. Hij vecht al zijn hele leven. Voor mij. Voor de familie. Voor het bestaan.
In de tempel mag je niet op drempels staan, dat is een belediging voor de Boeddha. Dat is lastig als je naar binnen wilt, want ze zijn dertig centimeter hoog en dertig centimeter diep. Mijn vader redt het niet alleen. Zijn benen zijn stram en pijnlijk, zijn knieën buigen niet meer zo ver als hij zou willen. Ik loop met hem naar de hogepriester die naast de ingang zit en vraag of hij bij uitzondering kan toestaan dat mijn vader voorzichtig en eerbiedig één stap op de drempel zet, zodat hij aan mijn arm naar binnen kan, .
De hogepriester is een man van in de vijftig. Zijn hoofd is kaal, een teken van nederigheid, maar zijn pens vertelt een ander verhaal. Hij zegt dat hij geen uitzondering kan maken.
Ik zeg dat ik me niet kan voorstellen dat de Boeddha het zo bedoeld heeft. Dat sommige dingen belangrijker zijn dan regels. Zoals de wens van een man van vierenzeventig die bijna al zijn tanden kwijt is, die niet meer overeind kan komen als hij gaat zitten. Die niets anders wil dan rust en vrede voelen.
Nee, zegt de hogepriester, genoeg nu. Hij maakt een gebaar alsof hij een vlieg verjaagt.
Laat Boeddha me maar straffen, denk ik dan. Ik til mijn vader op, hou hem stevig in mijn armen en stap op de drempel.