Veel zeiden we niet tegen elkaar, het kind en ik. Het kind was mijn vriendje, het kind moest mijn vriendje zijn. Ik was trouwens al volwassen, maar zat nog altijd opgescheept met dit traag groeiende en volstrekt haarloze lichaam dat mijn moeder naar eigen goeddunken in het rond commandeerde. Maar over mijn moeder niets dan goeds, behalve over haar culinaire mogelijkheden. Mijn vriendje wilde nooit bij ons blijven eten. Hij wist wel beter. Gelukkig gingen we nog lang niet aan tafel. We hadden zeker nog een uur samen de tijd om met lego te spelen. Dat wil zeggen: hij bouwde dingen met wielen eronder en ik confisqueerde alle geelhoofdige poppetjes en ging met de bouwvakkers en tovenaars en astronauten op avontuur door mijn slaapkamer.
Daar moet ik aan denken terwijl ik naar mijn kantoorvetplant kijk. Er kruipt een beestje over een blad. Geen rups, natuurlijk geen rups. Het insect is veel kleiner. En gestreept. Een soort vormloze zebra. Maar dan echt veel kleiner, natuurlijk, zo klein als de kleinste snotjes en huidschilfers die ik elke dag van mijn witte bureau op de grond veeg.
Mijn vriendje bouwde altijd auto’s. ‘Om mee weg te rijden,’ zei hij.
‘Waarheen?’ vroeg de tovenaar tussen mijn vingers. Hij had dezelfde stem als ik. Veel te hoog voor een volwassene. Ik wipte zijn bolhoed af en gaf hem zijn tovenaarsmuts terug.
‘Heel ver,’ zei mijn vriendje. ‘Zeker twintig kilometer, zo ongeveer tot Spanje!’
‘Dat is inderdaad ver,’ bevestigde ik.
Een jaar later verzamelde hij al mijn grijze en zwarte blokjes en bouwde pistolen na. In auto’s maken was hij beter. Weer een jaar later schoot hij zichzelf door het hoofd. Op een zaterdagavond nog wel.
De predikant was heel verdrietig tijdens de begrafenis. Ja, dat was zo’n meelevende man, zeiden we toen nog in het dorp.
Ik flikker de vetplant met insectenzebra’s en al in de prullenmand.