“Vroeger stierven Mensen bij voorkeur tienduizend kilometer van de grond af. Toen de planeet Aarde nog bewoonbaar was, vertrokken er regelmatig zogeheten ‘vliegtuigen’ – niet de meest originele naam, zal ik eerlijk toegeven – niet alleen voor transport, maar ook om de passagiers de hoop te bieden dat ze zo ver mogelijk van land af zouden doodgaan.”
De Professor draait twee van zijn zichtorganen naar waar wij ons keurig in een rij, een meter van de grond zwevend, op een Educatietrance concentreren. De pigmentvlekken rond zijn mond en schouders kleuren oranje – hij wordt enthousiast over dit onderwerp, en daarmee wij ook.
“Dit hologram,” vervolgt hij, en het hologram verschijnt inderdaad zodra hij de wens in zijn hoofd heeft uitgesproken, “laat haarfijn een representatie zien gebaseerd op gevonden archiefmateriaal. Dit is de binnenkant van een groot vliegtuig.”
De Mensen zijn vreemd, schubloos en haarloos behalve op hun hoofd en soms op de borstkas, niets om hun gevoelige, flinterdunne huid te beschermen behalve wat stukken stof. Hun mond is klein, te klein om te bijten of jagen, hun vingers tenger en breekbaar en veel te kort. We weten dit al. We blijven ons er toch over verbazen.
“De vrouw op déze stoel is overleden.” De Professor tikt met zijn wijsvinger, zo lang als vier Mensenvingers, tegen een stoel. “Ze hebben haar met een ceremonieel kleed bedekt om zo te voorkomen dat haar lichaam, wat veel lichter is geworden nu haar Ikbesef is ontsnapt, opstijgt.”
We knikken. Het Ikbesef, hebben we onthouden uit ons Weetwerk, werd toen ook wel ‘Ziel’ of ‘Bewustzijn’ genoemd, en was zo zwaar als de ruwe metalen waar ze hun lelijke bruinhoestende machines van bouwden. Zodra iemand stierf, moest hun lichaam worden begraven of verbrand, anders steeg het ook op.
“De twee mensen naast haar is de grootst mogelijke eer toegekomen. Zij zijn de kortstondige hoeder van haar Ikbesef. Zodra het vliegtuig landde, mochten de ramen open en kon het Ikbesef ontsnappen. Alle andere passagiers zouden stikjaloers zijn geweest op zo’n privilege.”
De Professor knippert het hologram weg en richt nu alle vijf zijn zichtorganen op ons. Hij kleurt donkerblauw, de kleur van ernst.
“Het was iets heel bijzonders om iemands Ikbesef naar diens laatste aardse moment te mogen begeleiden. De Mens was zich enorm bewust van de collectieve aankomende dood van haar soort, en zag het als een welkome vanzelfsprekendheid.”
We zien voor ons hoe iemand sterft op straat en het Ikbesef uit diens schedel schiet, naar de wolken te dartelt als een pluisje blaasbloem. Hoe de mensen eromheen even naar het gevallen kadaver zouden kijken en zouden glimlachen, en dan naar boven zouden kijken.
De Professor verbindt zijn Interne Weten met die van ons en zijn pigment kleurt zachtroze, lieflijk en vertederd. “Zo had het nog lang kunnen zijn,” beaamt hij, “als ze het iets langer hadden uitgehouden.”
De les gaat verder. Het duurt lang, dus turen we soms stiekem naar buiten, naar de eindeloze kosmos. De ontsnapte Ikbeseffen zijn naar de ruimte gestegen en hebben alles kleur gegeven, weten we, voordat ze begonnen met sterven was alles nog zwart-wit. Ergens is nog Mens. Al is het maar een echo.