‘Nou,’ zei je, ‘dan ga ik maar eens.’ Je sloeg erbij op je knie. Je nam je tasje van de grond en stond op uit de houten theaterfestivalterrasklapstoel en zwaaide even naar het gezelschap dat om ons heen gezellig tegen elkaar stond te schreeuwen. Ik wist allang niet meer bij wie ik precies hoorde, of waar de vreemden begonnen. Dat weet ik nooit op dit festival. Voor de zekerheid groet ik dan maar iedereen. Zo waren wij dus ook aan de praat geraakt.
Je had gezegd dat ik een beetje raar uit mijn ogen keek. Ik vertelde dat ik bang was. Jij zei dat je dat begreep. Dat je ooit eens met vijfendertig kennissen een lang weekend in een huisje in de Ardennen had gezeten. We ontdekten dat we totale vreemden van elkaar waren. Onze contexten overlapten nergens. Je zei: ‘Maar als we nu stug doorkletsen, hoeven we ons verder geen houding meer aan te meten.’ Ik vond dat een goed idee.
Maar nu ging je dus. Ik keek naar de klok van de Sint-Jan. Vier voor elf. Een zeer geloofwaardige vertrektijd. ‘Doeg,’ zei ik, want ‘houdoe’ heb ik me inmiddels afgeleerd. ‘Joe,’ zei jij en vertrok.
Maar na een meter of vijf draaide je weer om. Je kwam terug. Je moest nog wat zeggen. Iets relatief langs. Het duurde tot zeker vijf over elf. Rond één over sprong er een traantje in je linkeroog. Ik dacht aan de spraakwijze ‘voor de kijker.’ Als in ‘voor de kijker links.’ Ik vroeg me af wie er in dit geval precies de kijker was. Jij of ik.
Je moet niet meer zeggen ‘ik ga’ als je niet wil gaan. Dat is erg ingewikkeld. Als je zegt ‘ik ga’ en je begint vervolgens aan een nieuw verhaal, dan kan niemand je nog verstaan. Ik ben gestopt met proberen te luisteren naar mensen die met hun jas aan in de deuropening ineens dingen zeggen als ‘O, Henk is trouwens dood.’ Ik vind zoiets onbeleefd. Andersom is het misschien onbeleefd om niet te luisteren naar wat die ander zegt, maar het was nóg onbeleefder geweest als ik je bij de keel had gegrepen en je heen en weer had geschud en had geschreeuwd van ‘GA! OF! BLIJF!’ Dus in die context heb ik me voorbeeldig gedragen.
Alles tussen vier voor en vijf over elf is voor mij een waas. Daarna ging je echt. Je zigzagde over de Parade tussen de schreeuwende mensen door richting de Kerkstraat. Ineens – poef – was je weg. Toen kon het missen eindelijk beginnen.