Tegenwoordig voel ik zelfs met mijn ogen dicht wanneer er iemand naar me kijkt. Ik voel dat zoals je een wolk voor de zon voelt schuiven. Ik houd mijn ogen gesloten en laat de blik even tegen me aanschurken. Maak een schatting van de eigenaar van de blik: leeftijd, lengte, geslacht. Intenties. Dan pas kijk ik.
De jongen staat aan de overkant van de straat. Om hem heen bloedt de club in hoog tempo leeg; meisjes lopen in rechte lijnen naar hun fietsen, jongens cirkelen om de meisjes heen. De meisjes moeten honderd jongens ontwijken, de jongens hoeven maar één meisje te vangen. En deze jongen blijft maar naar me kijken.
Als meisje kun je altijd een slaapplek vinden.
De jongen heet Maarten, zegt hij, en hij lacht, alsof die naam zijn verdienste is. Zijn blouse staat te ver open voor deze nacht, tussen onwennige borstharen zie ik bultjes kippenvel. Hij komt dicht tegen me aan staan, deze Maarten. Hij stelt de standaard vragen en ik geef de standaard antwoorden.
Annemarie.
Negentien.
Nergens vandaan.
Gewoon.
Weet ik nog niet.
Gewoon niet.
Hij is dronken. Hij moet zijn grote, witte handen stevig op mijn schouders leggen om zichzelf overeind te houden. Ik heb een bank, zegt hij.
In de woonkamer, zegt hij.
Niks geks hoor, als ik dat soms dacht.
Ineens zie ik hoe hij op middelbare leeftijd zal zijn. Hoe hij zijn dochters alles zal geven wat ze maar wensen, omdat hij weet dat hij ze niet kan beschermen tegen mannen zoals hij.
We staan voor zijn huis. Maarten opent de deur, knipt het ganglicht aan en loopt een paar traptreden af. Als ik hem niet direct volg draait hij zich om en steekt zijn hand naar me uit. Het licht achter hem maakt een zwarte vlek van zijn lijf. Het enige dat ik zie is de witte hand die uit zijn mouw omhoog komt steken als een vin uit het water.