Ik zet de weekendtas bij de voordeur en wacht op mijn echtgenoot. Er valt zonlicht op de stoep. Ik doe een stap opzij en zie dat de benedenwoning leeg is.
Zeker twintig jaar werd het raam van de benedenbuurman verduisterd door een groezelig laken en nu kijk ik naar binnen. Losse planken en brokken puin op de vloer, een plas water bij de openslaande deuren naar de tuin. De berenklauw staat meters hoog.
Toen wij hier kwamen, woonde hij er al. Een waanzinnige met een smal hoofd en schuine ogen. Hij leek op een Dobermann Pinscher en zo keek hij ook.
Er kwam nooit iemand bij hem langs, behalve soms die vrouw met de boodschappentassen. Zijn moeder, waarschijnlijk.
Vroeger stond Dobermann vaak in de deuropening van zijn woning. Te posten. Te loeren. Dan fietste ik een extra rondje door De Pijp, voordat ik naar binnen durfde. Snel mijn fiets in het rek, sleutels tevoorschijn, deur open, naar boven.
Ons trappenhuis ruikt nog steeds naar kattenpis, verder is alles veranderd in deze buurt. En nu is zelfs Dobermann weg.
In de periode dat hij stond te posten voor zijn deur, hield hij een machete onder zijn jas verborgen. Een straatroddel. Of een vervelend grapje van mijn man, de enige die niet bang voor hem was. Nu denk ik: omdat hij zelf niet helemaal spoort.
Als ik ‘s nachts op driehoog in bed lag, en Franse romans probeerde te lezen, dan hoorde ik die waanzinnige, beneden. Hij stond midden in zijn tuin te roepen naar ruimteschepen.
Mijn angst voor Dobermann werd minder nadat we hem een keer spraken op straat, voor zijn huis. De nacht ervoor had hij weer staan schreeuwen.
‘Die ruimteschepen,’ zei mijn man. ‘Jij weet ook dat ze niet bestaan, hè?’
Dobermann lachte. ‘Ik krijg nog een tientje van je.’
Mijn man haalde een briefje tevoorschijn en gaf het hem. Dobermann keek mij voor het eerst aan en zei: ‘had-ie van me geleend.’
‘Iedereen in de straat bibbert voor die man,’ zei ik, toen we buiten gehoorsafstand waren. ‘En jij maakt praatjes. Jij leent tientjes van hem.’
‘Hij doet niks hoor.’
Het was rond die tijd dat Dobermann stopte met posten en schreeuwen.
Daar komt mijn echtgenoot. ‘Moest de auto helemaal in de Lutmastraat parkeren.’
‘Dobermann is weg,’ zeg ik.
‘Hij zal wel uitgekocht zijn. Of meegenomen.’ Mijn man opent de deur, begint de weekendtassen naar boven te dragen.
Ik roep hem achterna: ‘Is het niet vreemd dat we hem al tijden niet meer hebben gezien?’
Er loopt een andere buurman langs, van het tweedehands winkeltje, verderop. Die zal binnenkort ook wel uitgekocht worden.
‘Wat is hier gebeurd?’
Eindelijk iemand die zich iets afvraagt.
Ik hoor mezelf antwoorden. ‘Hij is meegenomen.’