Vroeger konden wij elkaar in de ogen kijken en zien dat de ander het goed meende. Er waren glimlachjes, schouderklopjes. Het was geruststellend dat alles in huis iedere dag hetzelfde was. Dit vertellen we elkaar als er eentje van ons even heel erg bang is. Niemand gelooft het echt.
Daar hadden wij het gister over. De vraag: kun jij je herinneren hoe het vroeger was?
Dat we ooit vreedzaam onder één dak hebben gebivakkeerd, mag een wonder heten.
Iemand noemde de avonden dat we vis aten. Een ander zei dat we nooit van z’n leven vis gegeten hadden. Echt niet.
We speelden mikado. We willen graag geloven dat we mikado speelden. Maar mikado vereist geduld en handen die niet constant trillen.
Iemand noemde de gesprekken op zachte toon zodat de buren ons niet konden horen.
Een ander zei: niet om de buren niet te storen maar om de buren niet te willen storen. Wij waren beschaafd toch? Zeg me dat er een flintertje beschaving bij ons zat.
Jullie marcheren door de huiskamer. We horen jullie. Harde schoenen op de planken vloeren. Jullie oefenen.
Zondag hebben wij de keuken in beslag genomen. We hebben met hockeysticks de deur gebarricadeerd, verzwaard met zakken aarde die we van het balkon hebben gehaald. We zijn in staat van oorlog.
‘Met vuur en woede pakken wij jullie,’ schreeuwen we. ‘Als jullie oorlog willen, kunnen jullie oorlog krijgen.’ De keuken is strategisch de belangrijkste plaats in huis. Wij hebben de donuts nu. En water. En zout voor de wonden.
Ditte zit op zolder. Ze verloor haar oog door de schroevendraaier van vader. We dachten dat er een tram de hoek om kwam maar het was Ditte die jankte. Ze stoof de gang op. We hebben sindsdien niets meer van haar vernomen. In het begin hoorden we nog wel gekras op de houten vloer boven ons. De hond is het kind van de rekening.
Houd je handen stil, gek.