Begin deze eeuw werkte ik in het magazijn van de garage van de gemeentereiniging. Daar waar ze de kapotte vuilniswagens repareren. Bij mijn sollicitatie zei ik eerlijk dat ik niks wist van vrachtwagens. Dat vond mijn baas geen punt, zolang ik maar bereid was om met knettergekke mensen samen te werken. Hij keek me ernstig aan. Hij zei: ‘Iedereen hier is gek en het zijn soms lange dagen.’ Ik zei dat ik me erop verheugde. Hij antwoordde dat hij me over een maand wel opnieuw zou spreken.
Ik kreeg een tijdelijk contract en ik had de baan. Ik moest in een kantoor zitten. Zo’n kantoor met een vaste telefoon en glazen wanden waardoor je de monteurs het echte werk kon zien doen. Ik had het magazijn onder mijn hoede. De monteurs kwamen bij mij aan de balie om om de juiste onderdelen voor de kapotte vrachtwagens te vragen. Ze gebruikten monteursvakjargon. Ze vroegen bijvoorbeeld om een vonkie, terwijl ze eigenlijk een bougie wilden hebben. Ik legde ook aan hen uit dat ik echt niks van vrachtwagens wist. Dat ik, als zij niet het juiste woord gebruikten – het woord dat dus ook in het computersysteem stond – het magazijn in moest en dan gewoon lukraak dingen voor ze zou moeten pakken. Net zo lang tot ik per ongeluk het juiste ding had gepakt.
Ik zei dat me dat een tijdrovend proces leek en vroeg aan hen of ze wilden stoppen met tof en raadselachtig doen en gewoon wilden zeggen wat ze van me hebben wilde. Ik wist ondertussen echt wel waar alles stond en als we het niet op voorraad hadden, wist ik waar ik het kon bestellen. Maar ze moesten wel het juiste woord gebruiken. Anders kon ik niks.
Binnen twee weken hadden de monteurs geregeld dat ‘Ding’ officieel in het systeem van het magazijn van de gemeentereiniging stond.
Ding had een stellingnummer en een locatie. Het was remreiniger. Iets dat de monteurs altijd nodig hadden bij elke grote of kleine beurt. Ze konden dus vaak tegen mij zeggen dat ik het magazijn in moest om ‘ding’ voor hen te pakken. Dat vonden ze erg leuk. Mijn baas vertelde me na de maand dat ik sfeerverhogend werkte en gewoon zo door moest gaan.
Op donderdag aten we tijdens de lunch de dürüm van snackbar Asya. Normaal lunchten we in de bedrijfskantine van de gemeentereiniging. Maar op donderdag was het lunch in ‘ons’ hok. Het hok was een loze ruimte boven de garage. Er zaten geen ramen in en elke muur zat helemaal vol met posters van blote vrouwen. Er is natuurlijk niks mis met blote vrouwen, maar ze waren wel met heel erg veel. Ze zaten zelfs op het plafond. Overal die gezichten en die tieten.
Mijn baas vertelde mij daar een keer over zijn schoonmoeder die niet wilde worden opgenomen in het ziekenhuis, omdat ze bang was dat ze kanker had en dat dan aan haar dochter zou moeten vertellen. Hij had tranen in zijn ogen. Hij wist niet goed hoe hij dit aan zijn vrouw moest vertellen. Ik zei dat ik dat ook niet goed wisten en dat ik verder graag en welwillend naar het verhaal wilde luisteren, maar niet in het holst van al die tieten.
Aan het eind van de grote vakantie bleek één van onze monteurs ineens getrouwd. Zijn ouders hadden een geschikte vrouw gevonden in een afgelegen dorp in Turkije. Een vrome traditionele vrouw. De monteur werd er zelf ook vroom van. Hij kreeg problemen met het hok. Hij haalde de blote vrouwen weg. Het werd een rel. De monteur was altijd zo’n fijne moderne jongen geweest, maar nu ging hij ineens zomaar zorgvuldig opgehangen posters van blote vrouwen van de muren scheuren. We konden die monteur niet meer vertrouwen, zeiden de andere monteurs. Hij was overduidelijk geïndoctrineerd door zijn traditionele familie.
Onze baas nam een besluit. De monteur moest de afgescheurde posters van de blote vrouwen weer terug aan de muur hangen en hij beloofde de monteur dat er daarna niemand ooit nog een stap in die ruimte zou zetten. Sindsdien aten we de donderdagse dürüm op de stoep buiten voor de garage in het zonnetje. Tot de zomer stopte en het weer gewoon begon met regenen. Toen moesten we de dürüm weer binnen in de garage opeten. Niet meer in het hok, maar gewoon in het kantoor.
Toen mijn tijdelijke contract bijna was afgelopen, zei mijn baas: ‘Pfff. Niks ten nadele van jou hoor, maar straks krijg ik dus weer zo’n tijdelijke. En wees eerlijk, jij begrijpt alles pas echt goed sinds begin deze week.’
Na mijn laatste werkdag liep ik met een monteur in opleiding samen naar de bushalte. Hij zei dat hij zich zorgen maakte. Hij zei: ‘Volgens mij breekt de pleuris uit als jij straks weg bent.’
Jaren daarna trof ik hem weer in een bus. Hij was de chauffeur. Hij herkende me niet meer, maar was wel gewoon in voor een praatje. Hij zei dat hij aan het sparen was voor een pilotenopleiding. Hij liet me een filmpje zien op zijn telefoon. Op een vliegveld botste een groot vliegtuig al taxiënd tegen een kleiner vliegtuigje dat bij een gate aan een slurf stond. Het kleine vliegtuig spinde een perfecte 360.
‘Zoiets zou mij dus nooit gebeuren,’ zei hij. ‘Kijk nou.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘dat denk ik ook niet.’ Ik wees hem op het feit dat hij mij een filmpje op zijn telefoon liet zien, terwijl hij juist een bus vol passagiers aan het besturen was. ‘O ja,’ zei hij.
Hij vertelde dat hij zo graag wilde vliegen en dat hij een neef had die al zijn geld voor de pilotenopleiding al bij elkaar had gespaard. Maar geen vluchtmaatschappij durfde op dat moment moslims in de cockpit van een vliegtuig te zetten.
Ineens herkende hij me bijna. Hij zei: ‘Ben jij die niet gast die zo kankerhard kon fietsen?’ Hij had me een keer zien fietsen, terwijl hij uit het raam van de bus op weg naar het werk keek. ‘Ja,’ zei ik. Ik wist nog precies in welke bus hij toen zat en hoe hard ik had geprobeerd om die bus in te halen. Het lukte ook nog. Ik was eerder op het werk dan hij.