Ze zit en kijkt.
Naar de tweede lading Oost-Indische kers die in bloei komt.
Zich om de larix heen zwaait.
Kronkelend. Steeds hoger.
De bloemknoppen op hun steeltjes lijken op ganzen.
Snavel vooruit.
Elke ochtend groet ze ze.
Hee! Gansjes!
Als ze nog niet erg wakker is vergist ze zich weleens en zegt ze: Hee eendjes.
Omdat ze eerst vond dat ze op eenden leken, maar toen ze beter keek toch op ganzen uitkwam.
In de gouden regen hangt een slak.
Die ene slak die is ontkomen aan haar moorddrift.
Gauw de boom ingekropen.
Ook al moordde ze vrijwel alle slakken uit, toch hinkloopt ze in het donker.
Bang om er een onder haar voeten te voelen. Dat zompige.
Ze maait het gras.
Snoeit de heg.
Begraaft een rat die de poes van de buren haar bracht.
Heeft de muizenlever van dezelfde gulle gever over de heg geslingerd.
Om de gulden roede zoemt van alles.
In de vensterbanken is ze onbedoeld een verzameling dode motten begonnen.
Met af en toe een wesp, een vlieg, een hommel.
Gisteren kwam er plots een joekel van een rups om de hoek zetten.
‘Wat komt daar nou aan!’ riep het petekind.
Ze bekeken hem vanuit alle hoeken.
Opeens was hij weg.
Ze zag de rozen uit hun knoppen komen.
Ze zag ze schreeuwend bloeien.
Ze zag de bottels vormen.
Nu beginnen ze zoetjes aan oranje te kleuren en moet ze maar weer eens op huis aan.
Jammer is dat. Het is hier zoveel meer thuis dan thuis denkt ze.
Thuis wacht er een volgescheten verlaten duivennest en een blauwe regen die door de kieren van de ramen haar huis kronkelend heeft overgenomen. Binnenkort heeft ze haar eigen ganzen, Oost-Indische kers en dode mottenverzameling. Let maar op.