We hebben geen voordeur. Een arm als een parmaham slaat het gewapende glas van het bovenlicht eruit. Houtsplinters spetteren het huis in. Het is vroeg in de ochtend. Vroeger dan ik ooit opsta. Maar willen we nog een deur vandaag, dan tja… (het gaat niet op bestelling, andere werktijden). Ik heb de deur geopend om die er vervolgens uit te laten slaan.
Op het balkon staat iemand te schilderen en naar binnen te kijken. Als hij even later over het balkonhekje de steiger weer opklimt, neemt hij de muziek mee. Op de gang neemt andere muziek het over.
Ik moet videobellen. Eerst horen we haar alleen en dan zien we haar ook. Ze ziet ons, zegt ze, maar wij zien haar half. Dat zeggen we niet. Allebei niet. Het geluid is goed. We praten over familiedingen. Ik kijk naar de zijkant van haar gezicht. Af en toe hangt ze bevroren in de lucht aan de andere kant van de wereld. Het is in de nadagen van zijn dood. Ze heeft aan deze kant een kuiltje. Alsof ik in de spiegel kijk.
Ze zegt dat ze misschien- Dat ze misschien toch onbewust- Dat het moeilijk is- Dat het echt niet zomaar gaat- Dat ze soms wel met iemand praat. Mondjesmaat.
’s Middags moet ik wennen aan de nieuwe deur. Net alsof zonder normaler was.
De bel is stuk en het knopje om de benedendeur te openen maakt geen verbinding meer.