In de wachtkamer zit een jongen. Hij kijkt naar de spierwitte muren voor zich. Aan één van die witte muren hangt een klok zonder wijzers of cijfers. In de hoek staat een lege waterkoeler.
Om de zoveel tijd klinkt er een ritmisch gepiep. Verder is het stil in de kamer.
De jongen heeft een Ajax shirt aan, met achterop een nummer: 34.
Dan gaat er een deur open.
Dat is vreemd, denkt de jongen nog, hij kan zich niet herinneren dat er überhaupt een deur was.
Een man met een beige pak komt de kamer binnenlopen. Hij knikt vriendelijk naar de jongen en gaat naast hem zitten.
Even is het stil.
‘Ben jij niet…-’
‘Ja’, antwoordt de jongen in het Ajax shirt. Hij glimlacht.
‘En jij lijkt wel op…-‘
‘Ja.’, knikt de man in beige pak terug.
De man kijkt de kamer rond.
‘Heb jij ook zulke warme handen?’, vraagt hij.
De jongen schudt zijn hoofd.
‘Gek. Mijne gloeien helemaal.’
Dan wordt het weer stil.
‘Zeg, waar wachten we eigenlijk op?’ vraagt de man na een tijdje.
De jongen haalt zijn schouders op.
‘Goeie vraag’.
Ondertussen gaat het gepiep verder.
‘Het was echt mooi. Het eerbetoon. Ik weet niet of je dat wilt weten, maar-
Er was…is…heel veel… liefde.’
De jongen glimlacht. ‘Bij jou ook’.
De man fronst. ‘Wat bedoel je?’
De klok zonder wijzers tikt een onbestaande tijd.
Dan staat de man opeens op. ‘Dit kan toch niet. Ze kunnen ons hier toch niet zomaar laten wachten?!’
De jongen haalt zijn schouders op.
‘Ik ga op onderzoek uit’, zegt de man terwijl hij zijn pak recht trekt. ‘Kijken wat hier echt aan de hand is.’
Hij opent de onzichtbare deur.
‘Meneer’, roept de jongen hem nog na. ‘Bedankt. Voor dit. Voor alles’.
‘Jij ook’, glimlacht de man, om daarna vastberaden door de deur te stappen.