Het begint eind april met een bonk tegen het slaapkamerraam. Ik word er wakker van, de deken is klam, het is al licht dus het moet ochtend zijn. Hoor ik het goed? Gekakel. Geklauw. Geschreeuw. Ik schuif het gordijn open en zie ze zitten. Een stuk of twintig in mijn voortuin. Vogels.
Ze zijn wit met geel en zo groot als mijn onderarm. Normaal komen ze hun bossen niet uit, al zie ik er soms wel één of twee, zeker sinds ik thuis moet werken en mijn studeerkamer op de tuin uitkijkt. Die dag in april zijn het er meer dan ik ooit gezien heb. Ze zitten op mijn barbecue, op de motorkap van mijn jeep, op de leuningen van mijn plastic terrasstoelen, op de elektriciteitspalen. Ze hebben op mijn parasol gepoept, constateer ik verwonderd wanneer ik me aankleed. Ik zet een koptelefoon op tegen het lawaai, ga achter mijn laptop zitten en staar naar mijn excelsheet, maar ik kan me niet concentreren. Al dat klapwieken. Dat schreeuwen.
Ik ga even op straat kijken. De buurman filmt ze.
‘Hé!’ roep ik vanaf mijn voordeur naar hem. We zijn allebei op onze slippers.
‘Moet je zien,’ roept hij terug.
Ik maak een overdreven gebaar, van ‘ik weet het ook niet’. Dan vliegt er één tussen mijn benen mijn huis in, tegen de lamp aan. Een klap, een flits, en gerinkel.
Het is nu drie dagen zo en ze zijn er nog. Ik hou de deuren maar dicht, sinds het sterfgeval binnen. Ik heb het dode vogellichaam naar buiten gegooid en daar ligt het nu nog. Zijn soortgenoten lopen soms over hem heen. De postbode durft niet naar onze buurt te komen. Het lijkt of ze elke dag met meer zijn. Ik doe oordoppen in en werk door. Alles gaat over, mompel ik tegen mezelf. Echt alles.
Met mijn dikste kleren aan en een muts op sta ik bij de voordeur. Sleutel vast. Ik adem in, trek de deur open, en ren. De vogels pikken naar mijn benen. Grote sprongen de veranda over, ze zitten in de weg. Ik wapper ze met mijn boodschappentas van mijn autodeur af en stap in. Tik. Tik. Tik. De snavels tegen mijn voorruit. Sleutel in het contact, de motor kruipt aan. Ik zet ‘m in z’n achteruit en rij, stapvoets. Het alarmgeluid van mijn parkeersensor biept en biept en biept en de vogels schreeuwen. Een hobbel. Ik heb er één overreden.
Nu zit ik al zo’n twee weken thuis en eet ik dingen uit blik. Uit het raam zie ik massa’s witte zwermen. De ammoniakgeur van hun uitwerpselen komt de kieren van mijn huis door. Ze hebben de internetkabels doorgebeten. Ze zitten met z’n allen op mijn zonnepanelen, de stroom hapert. Ik luister naar de radio. Men overweegt noodhelikopters en het sproeien van gif, maar de vogels verspreiden zich te snel. Het ene dorp is geëvacueerd en er zijn drie nieuwe overspoeld. Een wetenschapper zegt kalm: ‘We weten het niet, we weten het niet.’ De radio kraakt.