De bloedlijn van de kabel op de zeebodem volgt ze, haar handen klemmend als rond een touw in een waterput: houvast, hoop. Hoeveel adem heeft ze nog? In haar dromen lukt het haar wonderwel om onder water te ademen; hier en nu houdt ze het tot haar eigen verbazing al een half uur vol, veel langer dan menselijk mogelijk is en net dat maakt haar ongerust: omdat ze niet had gedacht dat er, na de anderhalve ademloze minuut die ze zichzelf had toevertrouwd, nog meer minuten zouden volgen waarin helemaal niets gebeurde – geen angst in de longen, geen zwart voor de ogen – weet ze niet of ze nog genoeg zuurstof heeft voor minuten of uren, of dat plots de ademangst zou opkomen die haar naar boven zou laten spartelen, een afstand zou laten overbruggen die hoe dan ook fataal zou blijken.
Eerst had ze geen keuze gehad – de zeilboot was te klein gebleken voor de storm die nog steeds boven haar hoofd moest woeden, tientallen meters hoger. Met alle macht had ze geprobeerd de randen van de boot te grijpen – houvast, hoop – maar storm en water dreven haar en rand te snel, te ver uit elkaar. Ze dook onder, trachtte met ingehouden adem onder de storm door te zwemmen, waarbij ze steeds dieper zwom en niet merkte dat ze onbewust de bodem zocht, alsof die en alleen die een vorm van comfort zou brengen, de illusie van standvastigheid binnen het woelen van het snijdende zout; het was dan dat ze de kabel had gevonden die ze nog steeds voorwaarts beklom, haar buik vlakbij de bodem, haar ogen gesloten omdat het water toch te donker was.
Ze zou blijven klimmen tot ze een eindpunt zou bereiken, ergens, die een plek zou blijken, ergens, waar de kabel vertrok of naartoe ging – of tot ze door de longvolle voorraad adem heen zou zitten, als een andere soort verlossing, waarbij ze beelden zou zien van een verleden dat enkel haar toe behoorde, het tellen van mieren over een tegel in de tuin waarop ze een klontje suiker had gelegd, de randen van een jurk waar ze zo vaak aan frunnikte dat die uitgerafeld raakten en daardoor nog mooier, vond ze, en dat soort beelden helemaal tot op het punt waarop ze besloot te varen, een jaar lang op de boot rond te trekken, haar ouders ongerust maakte en haar broer, maar ze móést – al wist ze niet wat ze zou bewijzen of voor wie – en opnieuw de gedachte aan haar broer, haar broer, zijn gezicht duikt op bij elk nieuw grijpen van de kabel, vooruit, vooruit, sneller nu, haar oudere broer die zichzelf nooit zou vergeven mocht haar iets overkomen en alleen al daarvoor, om de gedachte aan zijn schuldgevoelens weg te nemen, zal ze haar adem dagen inhouden, weken indien nodig, besluit ze – schrikt, dan, wanneer iets scherp haar hand open haalt, de grove randen van de kapotte vezels van de kabel, die doorgeknipt blijkt, en het schrikken, de pijnscheut, het verrast haar zo dat ze niet alleen het spoor van de kabel verliest maar ook het geloof in de adem, of eerder, ze verliest de sterkte van haar ongeloof in de realiteit, waardoor haar longen plots schroeien en ze beseft dat dit, dit alles, niet kan.
Tot iets vanuit het diepe naar haar grijpt, de randen wijdopen staand als vingers van een reikende hand, het andere deel van de kabel voorbij de breuklijn, een kracht die ze als die van haar broer herkent, haar terug in de illusie trekt van eindeloze adem, en dat is het laatste wat ze zich ervan herinnert, dagen nadien, in het ziekenhuis, waarbij niemand haar overleven kan verklaren, waar ze halsstarrig de hand van haar broer vasthoudt, en enkel hij en zij begrijpen, hoe ze samen het alles overwinnende ongeloof in wat de realiteit moet zijn, versterken.