Iedereen verzamelt wel iets. De een postzegels, de ander seksueel overdraagbare aandoeningen. Mensen zijn idioot, is het niet? Ik zie een kat zich niet bezighouden met zulke nonsens, laat staan een wild beest als een luiaard of een pandabeer. Zij zijn nu eenmaal bezig met dierendingen. Wij met ontaarde mensendingen. Of laat ik voor mijzelf spreken.
Dit zijn drukke dagen voor een verzamelaar als ik. Er gaan jaren voorbij dat ik niets vind, soms kan ik in deze weken vier à vijf potjes vullen. Er valt geen peil op te trekken. Mijn totale verzameling past in een doorsnee vitrinekast. Vorig jaar trof ik alleen een waardeloos stuk dat ik net zo snel weggooide als dat ik het had opgeraapt. Ik heb goede hoop dat het dit jaar beter wordt.
Zojuist zag ik een 112-berichtje binnenstromen, dat is doorgaans een gunstig teken voor de meer afwachtende verzamelaar die ik ben geworden. Vroeger ging ik op pad, tegenwoordig probeer ik een effectievere manier. De melding komt van dichtbij. Ik ben er nog eerder dan de ambulance.
Ze staan allemaal om een jongen heen. De vrienden, de omstanders. ‘Arme knul,’ zegt een oude dame. Eigen schuld, denk ik op mijn beurt. Hij is zo’n jongen die zo lang mogelijk wacht met knalvuurwerk weggooien, te lang, en dan, bam, gooit hij plots zijn hand weg. Een mevrouw heeft het stompje afgedekt met haar sjaal. Zonde. Zoveel bloed krijg je er lastig uit. Ze kijkt mij kort aan. Of ik een handje wil helpen, waarschijnlijk, maar ja, er valt weinig te doen, bovendien is er professionele hulp onderweg.
Ik kom dichterbij. Ik cirkel om het groepje heen. Dan slaak ik een gilletje. Niemand die daarvan opkijkt, gelukkig maar. Daar ligt een kunststuk. Niemand die het opmerkt of wil opmerken. Een hand. Compleet met alle vingers. Vuil en vies, ja, maar in uitstekende staat – behalve dat de arm mist, natuurlijk.
Omdat de ambulance aan de andere zijde stopt, kan ik ongezien de hand oppakken en onder mijn jas mee naar huis voeren. Hier heb ik een heel mooi potje voor.