Ze werd geboren in het noorden op de grens van drie provincies. Als een na oudste van de (zo bleek later) elf. Ze had geluk. Ontzettend veel geluk dat ze, als vrouw van haar tijd, leren mocht. Doorleren mocht.
En ze vertrok naar het westen. Haar moeder schreef brieven. Haar broer kwam langs.
De oorlog begon.
En ze studeerde.
De oorlog ging door. En voordat die klaar was, leidde ze een klein ziekenhuis in een middelgrote stad.
Haar moeder vroeg waarom ze nooit eens langs kwam. Haar moeder vond het maar niets, zo’n dochter ver weg. “Ik had je wel thuis verwacht met kerst,” schreef ze. “Wanneer schrijf je weer eens,” schreef ze. Moeders zijn moeders. Ook in oorlogstijd.
Hoe ze op het werk was vroeg ze nooit.
Het was druk op het werk.. Maar zij had – ondanks de oorlog, ondanks de hectiek, ondanks de schaarste – de tijd van haar leven. Zij was belangrijk. Zij was nodig. Zij was goed in haar werk. En de baas.
Tot er in een van de bedden een man lag. Een lange man met bruine ogen. Tot ze verliefd werd (een vrouw van haar leeftijd, het werd ook eens tijd), trouwde, ontslag kreeg. Geen zieken meer om te verzorgen. Geen ziekenhuis meer om te leiden. Een huis in het dorp van zijn ouders. Een winkel aan huis.
En – het leek wel opeens- een kind, twee, drie kinderen. Meisjes allemaal.
En nu runde ze een huis.
Het was niet zo dat ze zich verveelde.
Er was de was. Altijd maar de was.
Er moest gesopt, geweekt, gestreken. Alles moest gestreken.
Er moest versteld, hersteld en zelf gemaakt.
Gehaakt, genaaid, gebreid.
Ze schreef haar moeder vaker terug.
Er moest gesopt, gestoft, gezeemd.
Er moest eten op tafel.
Langs de groenteboer, de bakker, kruidenier.
Langs de slager, de apotheker, even kijken op de markt.
Er moest goed met het geld worden omgegaan. Zo veel was er niet.
Ze moest op tijd weer thuis zijn. Thee zetten voor de kinderen. Zorgen dat de meisjes hun huiswerk deden. Het was belangrijk dat ze hun huiswerk deden.
Al wist ze als ze erover nadacht, niet helemaal goed waarom. Want als ze straks, na genoeg huiswerk, naar het voortgezet onderwijs gaan, als ze goed opletten en hun best deden en vlijtig zijn. Als ze door konden leren voor een vak dat geschikt was en hen aansprak. Als ze een baan zouden krijgen, een geschikte plek, een aardige baas (een matig salaris, maar een eigen salaris. Geld dat van hun zelf zou zijn.) Zouden zij die dan wel mogen houden? Als haar moeder en haar grootmoeder, haar overgrootmoeder. Hoezo zou een vrouwenleven verder dan alles ineens anders zijn? Niets verandert ooit.
Ze kijkt op de klok. Ze moet opschieten. Ze moest nog naar het dorp. De soda was bijna op.