Ik heb de rambam gekregen. Dat heb ik over mezelf afgeroepen. Ik eiste iets van Geert Wilders, en eisen daar houdt hij niet van. Afstand, eiste ik, afstand van geweld uit zijn naam, maar hij noemde me een sukkel. De rambam kon ik krijgen. En het is gebeurd. Vanochtend werd ik wakker en had ik het.
Op straat zag ik het terug in de blikken die men mij toewierp. “Gatver, die heeft de rambam,” ik zag het ze denken. Ik deed mijn capuchon over mijn hoofd en versnelde mijn pas. Nevelige motregen waaide in mijn koortsige gezicht. Mensen stootten elkaar aan, wezen naar me als naar een melaatse. Ik schoot een zijstraatje in, en nog een, en nog een, tot ik bij de apotheek aankwam, waar de deur openrukte en naar binnen struikelde.
Ik moet lang wachten. Mijn gezicht hou ik op de grond gericht. Om me heen kuchen mensen, een kind drenst, een verwarde vrouw heeft het verkeerde recept, de paracetamol is in de aanbieding. 50 cent. Nooit meer pijn.
“Heeft u iets tegen de rambam?”
“De rambam?”
“Ja. Snel.”
“Nee. Dat is ongeneeslijk. Sterkte.
Ik zwalk naar buiten, ben duizelig geworden door de ijle lucht, of misschien door de ziekte die door mijn lichaam raast. Godver. En nu? Ik ga zitten. Op de natte straat. En nu? Ik zie rode vlekken. Ik ga het niet redden. Ik ben ten dode opgeschreven.
Ineens voel ik een stekende pijn in mijn rug, alsof iemand een mes in mijn beenmerg zet. Ik schreeuw. Mijn huid scheurt open. Ik hoor mensen gillen. “Hij vat vlam!”, roept iemand, “Hij vliegt in de fik!”
“Het is een vuurbal! Het is de duivel!”, roept iemand anders.
Mijn vingers klauwen maar vinden geen grip. Een nagel breekt.
En dan stijg ik op. Het gaat vanzelf. Ik schiet de lucht in. En de pijn verdwijnt.
Ik kijk om me heen. Ik ben niet de enige. Er vliegen meer mensen, veel meer, de lucht is ermee gevuld. Honderden furieuze vlammen schieten door het zwerk. Het zijn mijn gelijken. We hebben de rambam. En dat is ongeneeslijk.