Op de lagere school al zeiden ze dat ik niet steeds moest proberen haantje de voorste te zijn, maar ik wist toen al dat zoiets sterker is dan mezelf. Ik hoor daar niet, vooraan, bij de mooie mensen, ik weet dat wel. In de krant zei iemand over me dat ik bij de coopertest van de politie de verkeerde kant ben opgerend. Ik weet wel wie dat tegen die journalist heeft verteld. Zo’n meneertje dat zich nu ineens allerlei anekdotes herinnert, terwijl hij van de zomer nog in mijn autoraam populair hing te doen.
“Mooie auto, Markie,” zei hij.
“Ja,” zei ik. “Het is een Porsche Cayenne.”
“Mooi,” zei hij. Hij trommelde op mijn dak. “Goed hoor, Markie. Dat heb je goed gedaan.”
En dan zegt hij later tegen de krant dat het wel een Porsche Cayenne mocht wezen, maar dan wel een héle ouwe Porsche Cayenne. In Weert mag je je kop niet boven het maaiveld uitsteken, dan hakken ze ‘m eraf en hangen ze je in de grill als een halve haan. Er verandert niets, we blijven altijd op het schoolplein staan om onze gymschoenen te vergelijken. De gymleraar blaast op zijn fluit en dikke Markie doet het weer verkeerd. Rens, Marietje, Ingrid, Funs en Frenkie, jij en ik. We hebben allemaal andere namen, andere gezichten en we zijn al lang geen kinderen meer, maar toch staan we er weer. Net als vroeger.
Ik in het midden en zij met z’n allen om me heen.
Hun wijsvingers op me gericht.
Ze zingen, allemaal in koor: “Dat mag niet, dat mag niet, dat mag niet.”
De hele nacht gaat dat door en ik kijk naar het plafond.
Nu ben ik geen haan meer maar een mol. En misschien is dat maar beter ook.