Er was eens een arm meisje.
Ze woonde alleen met haar moeder in een dorpje, dat heb je wel vaker met arme meisjes.
Ze aten bieten en zuring uit de tuin en paddenstoelen uit het bos.
Op een dag zei het meisje: ‘Ik voel me niet zo lekker.’
Moeder, die juist een mand aan het vlechten was, wikkelde het kind in een oude doek en zette haar op de slee.
Dagen trok de moeder haar enige kind voort.
‘Ik heb zo’n dorst,’ hoorde ze af en toe een zacht stemmetje achter zich.
Dan stopte ze met lopen en gaf haar dochter een hapje sneeuw te eten.
Moeder werd moeier.
Het stemmetje steeds zachter.
Toen ze eindelijk bij het ziekenhuis aankwamen zag het kind grauw en zei niets meer.
‘Kom maar gauw hier,’ zei de dokter. ‘Wij zullen dit varkentje wel even wassen.’
Het meisje werd in een zacht bed gelegd en sloot al snel haar ogen.
De moeder aaide haar over haar wang en zei: ‘Gauw beter worden, Svetlana,’ want zo heette het meisje.
‘Ga toch naar huis, moedertje,’zei de dokter.
‘En kook een grote pan met soep, kippensoep. Uw dochter komt gauw thuis.’
‘Met rode wangen?’ vroeg het moedertje.
‘Met rode wangen,’ zei de dokter.
Moeder pakte haar slee en begon aan de barre tocht terug. Dagen liep ze door de sneeuw en bad tot God. Tot ze eindelijk bij haar huisje aankwam.
Het was er stil zonder Svetlana. Alleen de kippen kakelden.
Maar die gingen er snel aan. Toen was het nog stiller.
Moeder kookte soep en huilde zoute tranen.
En nog steeds kwam haar enige dochter niet thuis.
Nog meer soep maakte ze en nóg meer. Er hing een vermicellisliertje aan haar wang.
Maar haar kind kwam niet en ook de volgende dag was er geen spoor van Svetlana te bekennen.
De laatste kip ging in de pan en het moedertje kookte soep alsof de hele wereld zijn buik vol moest eten.
En wie het dorp in wilde, moest zich eerst door de soep heen eten.