Sinds een paar weken ziet Jin, als hij uit het raam kijkt, een man zitten in de struiken van het parkje tegenover zijn huis. De man zit gehurkt en bekijkt hem met een oude verrekijker. Soms ziet Jin de man iets inspreken op een dictafoon, of zonder zijn blik af te wenden iets in een klein notitieblok krabbelen. Maar meestal zit de man er gewoon. Heel stilletjes Jins ondergang in te luiden.
In het begin deed de man in de struiken zijn best om zich voor Jin te verbergen. Als hij het gordijn opzij schoof, dook de man ineen of verschool zich achter een boom. Maar stukje bij beetje lijkt het de man steeds minder te kunnen schelen of hij gezien wordt. Elke dag komt hij een stukje dichterbij zitten, en sinds een paar dagen zit hij vrijwel open in het zicht, achter een kniehoge struik.
Jin is begonnen de man te groeten als hij ’s ochtends naar het restaurant gaat. Dat lijkt hem wel zo beleefd, de man zit daar tenslotte elke dag tussen de doornige bramenstruiken. De man groet nooit terug, bekijkt hem alleen, tegelijkertijd met argusogen en zonder enige uitdrukking. Als een haai. Als Jin ’s avonds laat thuiskomt groet hij de man weer. Soms hoort hij vanuit zijn bed door de dunne muren van zijn huurhuisje de man steunen als hij overeind komt.
Jin weet waarom de man daar zit. Hij weet wat het betekent: zijn gegevens zijn uitgelekt, ze zijn erachter dat hij niet van hier is, dat hij vanuit het Noorden naar Seoul gevlucht is. Jin weet ook dat dit altijd het risico was, dat de kans groot was dat dit zou gebeuren, dat hij geluk heeft dat het zo lang heeft geduurd. Er zijn eigenlijk maar twee dingen die Jin niet weet: hij weet niet hoe lang hij nog heeft voor ze hem oppakken. En hij weet niet of hij het wel zo erg vindt.
De grensoversteek, acht jaar geleden ondertussen, was maar het begin. Drie dagen in de geblindeerde laadbak van een oude vrachtwagen, hotsend en botsend over vervallen wegen waarvan de herstelwerkzaamheden halverwege waren gestaakt toen de hongersnood uitbrak, midden jaren ’90. Hoe dichterbij de grens kwam, des te banger werd Jin: zijn stijgende hoop en opluchting onlosmakelijk vervlochten met de angst dat de vrijheid hem op het nippertje toch door zijn vingers zou glippen. Het beeld van zijn huilende moeder voor zijn netvlies in de pikdonkere laadbak. Hij moest haar vingers één voor één van zijn schouders pellen. Aangekomen in Seoel zet de Organisatie hem in een huisje aan de rand van de stad en bezorgt hem een baantje als afwasser. Jin loopt eindeloos rondjes door een stad waar hij niets van snapt en waar hij niemand kent.
Op dit alles had hij zich voorbereid. Waar hij zich niet op had voorbereid, niet op had kunnen voorbereiden, was de angst die vanaf dat moment bij hem bleef. Bij elke passant die hem langer dan een tel aankijkt. Elke keer dat de deurbel gaat. De angst om hardop te praten, zodat men aan zijn accent zou kunnen horen dat hij uit het Noorden komt. De angst om vriendelijk te doen tegen zijn collega’s in het restaurant, voor het geval zij meer van hem willen weten dan het absolute minimum.
De angst is nooit weggegaan, hij is groter en groter geworden. Tot die ochtend, een paar weken geleden, dat Jin voor het eerst die man in de struiken zag zitten. Bijna direct werd hij kalmer dan hij in jaren geweest was. De kalmte is niet verdwenen. Nu Jin weet dat het mis is gegaan, hoeft hij niet meer bang te zijn dat het mis zál gaan. Hij heeft meer rust dan hij in al die jaren heeft gehad. Daarom groet hij ’s ochtends en ’s avonds de man in de struiken: het is de beste vriend die hij hier heeft.