In Katoren joeg de wind over het plein. Op het ritmisch klapperen van de halfstok hangende vlaggen na was het doodstil. Stach was vast naar buiten gekomen, omdat hij het niet langer uithield binnen. Hij zat op de rand van de fontein en wachtte.
Pjotr kwam als eerste, uit het noorden. Hoewel hij Siberië jaren geleden al achter zich had gelaten, droegen zijn voeten nog de verkleumde tred van zijn verbanning. Hij ging naast Stach zitten en trok zijn kraag op.
Eva dook op uit een steeg. Het briefgeheim onder haar mantel tegen haar hart gedrukt, tezamen met een verdriet te groot om uit te spreken. Michiel arriveerde op zijn oude fiets, halsoverkop teruggekeerd van een tocht door besneeuwde bossen. Zijn jas was vuil, zijn ogen berustend. Hij keek naar de mensen die kwamen, en naar de fauteuil in het midden van het plein, een troon voor degene die er niet meer is.
De heks van IJsselstein stapte met gegroefd gezicht en rood doorlopen ogen uit haar kar. Ze liep langzaam naar de rand van het plein, waar Oom Willibrord haar opving met een beleefde buiging. Gideon uit het zuiden hield zich op de achtergrond, zoals altijd. Anderen volgden. Vanuit het zuiden verscheen de matroos, zwijgend als altijd. De kunstrijder gleed geruisloos tussen de mensen door.
Er werd zacht gepraat, soms gelachen. Over Caddum, de trapezes en stormen die windkracht 10 hadden gehaald. Iemand herinnerde zich een huwelijk op het Valkhof, hoe de ringen daar ook politiek konden worden. Anderen spraken over wat rechtvaardigheid is, over vroeger en touwtjes uit de brievenbus. Ginder merkte op hoe makkelijk een kloof ontstaat wanneer begrip verdwijnt.
Stach keek naar hen, naar de bonte stoet die het plein vulde. Behoedzaam stond hij op en liep door de stilgevallen menigte naar de fauteuil. Oom Willibrord nam zijn hoed af en drukte hem plechtig tegen de borst. Stach nam de kroon van zijn hoofd en plaatste die op het zitvlak. ‘Deze was altijd al van jou.’