De koning komt. Naar de lelijkste stad van het land. Wie had dat ooit gedacht? Nog maar een week en hij is er. Ik kan nu al niet slapen. Stel je voor: de Tilburgse straten knaloranje. Willem-Alexander en Máxima op het Piusplein. Plakboeken vol heb ik al, met artikelen over Koningsdag. Niemand heeft nog plakboeken. Ik wel.
Ik weet nog niet wat ik aantrek. Iets speciaals, maar het moet makkelijk schoon te krijgen zijn, er zullen veel mensen langs de kant van de weg staan. De wekker gaat vroeg. Ik wil een plek waar ik de koning en koningin goed kan zien. Ik wil een plek waar ze mij zien zwaaien.
Voordat ik Annelie leerde kennen, had ik geen koning of koningin. Annelie wist alles van Beatrix en later van Willem-Alexander en Máxima. Annelie zei: ‘Mensen komen en gaan, maar het koningshuis blijft altijd bestaan.’ Ze zei ook: ‘God heeft geen postadres, de koning wel, dus geloof ik in de koning.’
Als ik tijdschriften zag met artikelen over het koningshuis nam ik ze mee. We bezochten samen de paleizen, maakten foto’s. Boeken over Beatrix waren niet aan te slepen.
Annelie heeft een brief van de koning. Nou ja, van de Rijksvoorlichtingsdienst, namens de koning. Hij zei dat hij het heel erg vond, maar er niet bij kon zijn. Annelie begreep dat wel. Ze was blij met de brief. Ze heeft hem meegenomen. Hij zit in de binnenzak van haar favoriete jasje, tegen haar hart.
Tijdens de kersttoespraak zei de koning: ‘In deze onzekere tijd, zijn angst en woede begrijpelijke emoties. Maar boosheid kan geen eindstation zijn. De vrede waarnaar we zo verlangen, komt niet dichterbij als mensen afhaken en zich ingraven.’ Dat is het knappe van de koning: hij kan tegelijkertijd tot iedereen en tot mij spreken.
Mijn dekbed is oranje. De kussens zijn oranje. De koning heeft gelijk, ik mag mij niet ingraven. Hoe langer je blijft liggen, hoe moeilijker het is om overeind te komen.
De koning komt. Naar de lelijkste stad van het land. Nog maar een week. Ik zal zwaaien. En als ik zwaai, ben ik niet alleen.