Tijdens de aanval van de zwart-witte jagers was ze zo hard mogelijk weggezwommen, terwijl haar moeder probeerde de bende met de scherpe tanden en de schelle stemmen tegen te houden. Acht uur lang zwom ze zo hard ze kon, tot ze zeker wist dat ze was ontkomen. Maar ze was haar moeder kwijt. Ze probeerde de verschillende zanglijnen in de verte van elkaar te onderscheiden, maar het was allemaal te zacht, te ver. Ze hoorde het liedje niet.
Omdat de orka’s konden terugkomen, besloot ze langzaam door te zwemmen in de richting die ze samen voor de aanval hadden aangehouden, naar het zuiden. Terwijl ze zwom, zond ze piepjes en klikjes door de stromingen. Maar niet te hard, ze was bang dat ze weer de aandacht van de zwart-witte monsters zou trekken. Ze was hier nooit eerder geweest.
Ze wist dat haar moeder dezelfde kant op zwom. Ze zou haar vanzelf weer tegenkomen, op de plek waar de oceanen samenvloeien. Tot die tijd moest ze voor zichzelf zorgen. Gelukkig was ze al een jaar oud en kon ze al best veel zelf. Het water werd warmer, dat was interessant, het reageerde anders op je zwembewegingen.
Het krill was verdwenen, in plaats daarvan smaakte het oppervlak van de oceaan, waar ze regelmatig happen uit nam, naar kleine visjes en kwallen. De kwallen waren hier taaier en bleven soms plakken in haar keel, maar ze at gedisciplineerd. Als ze haar moeder wilde terugvinden moest ze sterk zijn. Ze was nieuwsgierig naar wat er zou komen. Ze was op avontuur.
Na een paar weken kreeg ze buikpijn. Ze moest ander eten gaan zoeken. Ze zwom weg van de grote kwallenscholen, richting land. Hoe warmer en troebeler het water werd, hoe meer voedsel, merkte ze. Het smaakte heel anders dan ze gewend was, ze zag kleurige visjes die ze nooit eerder had gezien of geproefd. Van de plakkerige kwallen had ze geen last meer, maar de buikpijn nam niet af, die werd erger.
Soms voelde ze zich slaperig, liet zich wegzakken en meedrijven met een stroming. Ze was gestopt met eten, had ook geen trek meer. Eerst moest de pijn stoppen. ‘s Nachts droomde ze lange, wilde dromen. Over haar moeder, over koel verrukkelijk krill, over verre groepen bultruggen in koude zeeën die haar uitnodigden om mee op reis te gaan. Gelukkig bijna nooit over iets wat zwart en wit was. Af en toe zong ze een lied naar de wijdopen wateren, om gevonden te worden. Maar ze merkte dat haar stem zwakker werd.
Zwemmen werd lastig. Ze duwde haar buik tegen het zand in een poging om de pijn weg te duwen, er zat daar iets vast. Maar het hielp niet. Als ze boven het water keek zag ze grote staken zeegras die het water niet nodig hadden, ze wuifden zonder stroming, in het waterledige. Het was een groot mysterie, alles boven water. Ze zag kleine vissen met grote zijvinnen die in het niets zwommen, heen en weer tussen de groene hoge staken. Haar familie kon alleen naar beneden, kilometers diep als ze wilden, maar naar boven ging niet.
Toen ze nog gezond was, sprong ze soms het water uit, zo hoog mogelijk, dat was een heerlijk gevoel, maar het was onmogelijk om hoger dan een paar meter te komen. Je kon dan eindeloos ver kijken, naar het einde van de zee. Jammer genoeg duurde het nooit langer dan een tel.
Die nacht lag ze met haar buik op het zand in de branding, zakte telkens in het niets en werd dan weer half wakker. Ze droomde ze dat ze lange uitsteeksels had waarmee ze het water uit zwom, moeiteloos, om te spelen met de kleine wondervissen daarboven. Ze werd wakker van de maan die schitterde op water. Ze voelde dat het nu misschien wel kon, in de droom was het makkelijk geweest. Ze was helemaal niet zwaar meer. Als ze eerst maar het water uit was. Het hoge zeegras was vlakbij.
Met haar vinnen begon ze verder het land op te kruipen. Ze mocht het water niet meer voelen met haar staart, dan was ze los. Het was zwaar, maar in haar hoofd werd ze steeds lichter. Nog even door, dan zou ze gewichtloos zijn. Als ze bij de hoge vissen was gekomen, kon ze lang over de oceaan uitkijken, tot aan de andere kant van de wereld, en haar moeder vinden.
Door: Alexis de Roode