Ze zei: mijn beste vriend is depressief. Het was een fijne zomeravond, ze zaten aan lange houten tafels en dronken bier. Een wassende maan weerkaatste in het water. Er waren gekleurde priklampjes en overal om hen heen mensen, die het leuk hadden.
Haar vriendin zei dat ze gelezen had dat omgaan met mensen die depressief zijn je brein kon veranderen, dat je brein zich aan je omgeving aanpaste, dat daar onderzoeken naar waren gedaan.
Iets in haar haperde. Zei het meisje nu dat ze bij haar beste vriend uit de buurt moest blijven, dat ze er niet voor hem moest zijn? Dat het haar eigen schuld was als het niet goed met haar ging omdat ze zich omringde met mensen met wie het niet goed ging?
Haar beste vriend had haar altijd aan het lachen gemaakt. Hij was juist degene die lichtheid en humor gebruikt had. Geen cynisme. Maar speelsheid.
Ze kon dit onmogelijk aan hem vertellen. Hij zou woest worden. Ze kon het aan niemand vertellen van wie ze hield. Omdat het niet alleen voor haar, maar voor iedereen die zich rot voelde een afwijzing, een belediging was.
Was het daarom dat ze elkaar steeds minder zagen? Probeerde haar knapste, meest opgewekte vriendin nu bij haar uit de buurt te blijven omdat ze dacht dat zij besmettelijk was?