Terugkijkend besef ik steeds beter dat de stapel anekdotes die ik aan mijn tijd met Berend-Jaques heb overgehouden vooral iets zegt over mijn eigen onvermogens. Dat de hoeveelheid dwalingen die ik aan heb gezien vooral iets zegt over mijn bereidheid om over altijd alles maar het gesprek aan te willen gaan, te onderhandelen. Te vechten voor een plek waar ik helemaal geen plek hoef te hebben. Er zit iets ontzettend sneus in constant mismoedig het hoofd schudden bij het zien van de weeffouten van een ander. Aan het merken dat er weinig aan te veranderen is, en toch te blijven.
Waarom ik bleef? De seks, zei ik lange tijd. Nu zeg ik: ik was eenzaam en onzeker.
Bij Berend-Jaques verrichtte ik mijn meest performatieve slaapkamerdaad ooit, zo’n belachelijke uitwas van mijn neigingen tot people-pleasing dat ik er soms nog hardop om lach.
Berend-Jaques worstelde met zijn naam, hij vond het een rare naam en miste de ervaring die mensen met veelvoorkomende voornamen hadden; je naam overal tegenkomen. Een souvenirwinkel inlopen en je naam op een sleutelhanger vinden. Op een mok, een aansteker. Of de hand schudden van een naamgenoot.
Ik was de beroerdste niet wanneer het ging om mensen geven wat ik dacht dat ze wilden, ook wanneer ze er helemaal niet om vroegen, en bestelde een mok waarop ik Berend-Jaques liet drukken. Daarna hadden we seks en ik had me voorgenomen zijn naam te roepen wanneer hij in me zat. Dat had hij vast nog niet eerder meegemaakt.
Al tijdens de eerste lettergreep van zijn naam lukte het me maar nauwelijks om mijn lachen te onderdrukken, maar het lukte me er een semi-sexy ‘Oh, Berend-Jaques!’ uit te stoten. Berend-Jaques reageerde er niet op, maar zette driftig zijn werk voort.
Maar ik dwaal af. Ik zou het hebben over de weeffouten van Berend-Jaques, niet die van mezelf. Berend-Jaques deed iets achter de schermen van een literair tijdschrift en vond het prachtig dat ik schreef. Regelmatig zei hij dat hij mijn werk wilde aandragen bij de redactie, dan zei ik dat ik dat niet wilde. Het leverde onnozele discussies op, over het belang van succes, over plezier in schrijven willen hebben, over verspild talent. Over wie hij allemaal kon overtuigen en waarom dat voor mij allemaal niet hoefde. Onnozel en onnodig, die discussies.
Berend-Jaques wilde graag een bijdrage geleverd hebben. Invloed gehad hebben. Die invloed verdroeg ik niet.
Op een dag spraken we af op een terras aan het Zuiderdiep om het te hebben over onze situationship (een term die ik toen geloof ik nog niet kende), want we hadden wel erg veel onnozele en onnodige gesprekken, constant en over van alles. Dat vonden we beiden niet de bedoeling.
Ik had het benauwd die dag.
‘Fijn dat we de ruimte nemen om te praten,’ zei ik.
Berend-Jaques nam een slok van zijn bier, haalde het schuim dat in zijn snor was blijven hangen weg met zijn onderlip.
‘Ja,’ zei hij.
Berend-Jaques zette een raar rechthoekig zonnebrilletje op dat hij uit een koker van de Hans Anders haalde. Ik keek om me heen om te zien of ik geen bekenden zag.
‘Heb je nog nagedacht over alles?’ vroeg ik. ‘Over ons?’
‘Nou,’ zei Berend-Jaques. ‘Ik heb wel nagedacht.’ Hij glimlachte.
‘En?’ zei ik.
‘Je moet je naam veranderen,’ zei Berend-Jaques.
‘Wat?’
‘Er mist een letter in je naam,’ zei Berend-Jaques. ‘Er moet een extra letter in je naam.’
‘Wat?’
‘Ik meen het,’ ging Berend-Jaques verder. ‘Als je succes wil hebben, heb je een betere naam nodig. Het succes van een auteur zit echt niet alleen in de kwaliteit van zijn werk, dat weet je toch?’
‘Mijn naam is prima zo.’
‘Ik heb ook al bedacht welke letter. De S.’
‘Er mist niets in mijn naam.’
‘Jirke S. Poetijn. Hoor je hoe dat klinkt? Jirke Esssssss Poetijn. Heel anders toch?’