Midden in de winkelstraat staat een vrouw op een houten kistje. Ze staat precies op het drukste deel van de straat, tussen de kroeg en de kaasboer. Om haar kistje heen liggen mappen, rapporten en andere papieren hoog opgestapeld.
De vrouw roept onafgebroken. Ze zwaait met haar armen om de aandacht te trekken van de winkelaars, maar niemand luistert naar haar. Ze lopen met gebogen hoofden en opgetrokken schouders langs haar kistje. Iedereen heeft haast, hoewel niemand zou kunnen zeggen waar ze zich precies heen haasten. Maar haast hebben ze. Een man stoot in het voorbijgaan een van de stapels om; de papieren waaien alle kanten op. De man mompelt sorry en loopt door. De vrouw kijkt wanhopig naar de papieren die in de goot gewaaid zijn. De inkt lekt het putje in.
Als de winkels zijn gesloten en iedereen naar huis is, staat de vrouw nog altijd op haar kistje te roepen. Haar woorden ketsen door de lege winkelstraat en spatten uit elkaar tegen verduisterde etalageramen. De vrouw heeft staalgrijs haar dat zich stug aan haar schedel vastklampt, ze heeft zenuwachtige vingers die constant aan haar kleding pulken. Het begint zacht te sneeuwen, bergjes poedersneeuw hopen zich op haar schouders op.
Zo staat, dag na dag, de vrouw roepend in de winkelstraat.
En dag na dag luistert er niemand.
De verandering begint (zoals de meeste veranderingen) bijna onmerkbaar. De huid van de vrouw begint te verkleuren. Was ze eerst bleek, nu wordt haar huid stukje bij beetje steeds bruiner. En met de kleur begint ook de structuur van haar huid te veranderen: de vrouw bolt op en deukt in. Haar rimpels worden groeven.
De vrouw probeert haar armen omlaag te doen, maar merkt dat dat niet gaat. Ze roept om hulp. Maar hoe harder ze roept, des te meer wenden voorbijgangers hun blik af, dus niemand ziet wat er voor hun ogen aan het gebeuren is: de vrouw verandert langzaam in een eikenboom.
Haar knieën worden knoesten, haar benen een stam. De mappen en rapporten om haar heen verkleuren en worden boomblaadjes, geel en bruin en rood en paars. Het hout kruipt omhoog, haar armen worden takken, haar vingers twijgen. De vrouw roept nog steeds, maar haar stem klinkt steeds lager en zachter. Het hout rukt verder op, langs haar middel, haar borst. Wanneer het haar keel bereikt kan de vrouw niet langer praten; er komen nu alleen nog bladeren uit haar mond.
Haar grijze haar wordt een boomtop waar twee grijze duiven uit op vliegen.
Dan is de vrouw verdwenen. Op haar plek staat alleen nog een oude eik.
Sommige winkelaars kijken verbaasd op als ze langs de eik lopen. Ze stoten elkaar aan en wijzen. Lachen samen even om dit stedenbouwkundige vergissinkje. Om de natuur, die toch altijd wel een weg vindt. Maar dan haasten ze zich snel weer verder. Het wordt al vroeg donker nu.