Toen mijn ouders het vakantiehuis aan het kerkplein in S. kochten was ik 1 jaar. (En mijn ouders dus pas 31. Ik troost mijzelf met de gedachte dat babyboomers veel meer carrièrekansen gehad hebben). In het dorp bovenop de berg gaat de tijd voor de 586 inwoners altijd een beetje langzamer dan hier. Tegenwoordig misschien nog wel meer dan toen ik een kind was: de inmiddels elektrisch aangedreven kerkklok staat regelmatig weken stil na een stroomstoring. Maar destijds schuifelde de eeuwig bejaarde tante Angèle (pleegmoeder van Cyriel, mijn grote liefde vanaf het moment dat hij me, nadat ik in het heetst van ons kinderspel blootsvoets door een veld brandnetels was gerend, Franse troostwoorden fluisterend naar huis droeg) elk heel en elk half uur uit haar huisje aan de overkant van de straat om de klokken te luiden. Als de rattenvanger van Hamelen lokte ze de parochianen naar de kerkbanken. Om zeven uur en bij begrafenissen duurde het gelui gemakkelijk tien minuten.
De dood is een kerkplein vol auto’s.
In de herfstvakanties ruilde mijn vader zijn Prisma vogelgids in voor eentje over paddenstoelen en dan trok het gezin met plastic zakken het bos in. Bij thuiskomst stond onze overbuurvrouw Marthe ons dan op te wachten om mijn vader te smeken ze vooral niet op te eten. Van onze buit maakten mijn broer en ik elk een kijkdoos die iedere maaltijd een beetje leger werden, totdat er alleen nog eikelmannetjes over waren die met hun prikkerarmpjes in het wilde weg naar elkaar en de lege wanden van de kartonnen dozen wezen. Dat Marthe bang was dat de paddenstoelen ons fataal zouden worden, begreep ik toen vast nog niet.
De enige paddenstoelen die ik nu nog eet komen uit een plastic doosje van de supermarkt. Alleen mijn vader plukt nog jaarlijks de inktzwammen langs de lijn van mijn dochters’ voetbalclub. En ook Marthe is er al lang niet meer.
Ben ik te bang geworden? Te voorzichtig?
Misschien moet ik mijn vader eens vragen of hij die gids nog heeft.