Soms vond Karl-Heinz Grimm het niet leuk dat zijn broers zoveel met elkaar optrokken. Altijd zaten ze samen aan de grote grenen tafel verhaaltjes te bedenken, en als hij dan vroeg: ‘Mag ik meedoen?’ lachten ze hem uit. ‘Jij overdrijft altijd zo,’ zeiden ze dan.
Vandaag zou hij ze leren. Hij sleep zijn pauwenveer, doopte hem in inktzwarte inkt en begon met bloedrode letters te schrijven.
Eens was er de koning van de duisternis. Die ging op een dag naar een land en zei: voortaan is dit land van mij. Toen de mensen in dat land dat niet zo fijn vonden, begon de koning van de duisternis om zich heen te slaan. Hij brak hun armen en benen, en zijn boogschutters schoten pasgeboren kinderen door het hoofd. Als de ouders dan verdrietig waren kregen ze een trap in de maag. Veel mensen gingen dood want ze hadden niks te eten. En ze hadden het koud, want van de duizend huizen die er ooit stonden waren er negenhonderd kapotgemaakt. De koning zei dat dat mocht van god, dat die had gezegd dat hij daar mocht wonen en zij hun mond maar beter konden houden.
In een ander land, daar ver vandaan, een land dat nog lager lag dan de zee, was er ook een soort koning, al zei hij zelf dat hij zielig was en nooit zijn zin kreeg. Hij zag eruit alsof hij een pruik droeg maar dat was niet zo. Hij had in elk geval raar haar en was een zieke klootzak. Hij zei: ‘Heel goed, koning der duisternis! Maak ze allemaal maar dood!’ En miljoenen onderdanen juichten! Maar er waren er nog veel meer die hun vingers in hun oren staken, hun ogen dichtknepen en zo hard als ze konden riepen: ‘La-la-laa!’, want dat hielp het beste.
En toen kwam er een olifant met een lange snuit
En die blies de beschaving uit.
Karl-Heinz las terug wat hij geschreven had, zuchtte, en brak toen zijn pauwenveer doormidden.
Eigenlijk begreep hij wel wat zijn broers bedoelden.