Ik was gewoon thuis. De afwas aan het doen. Buiten stond de avondzon laag aan de horizon, het gaf de lucht een roze gloed. Het was een prachtige dag geweest. Het leek ook een mooie avond te worden. Vanavond zouden Lena, Billy en Elias langskomen. Ik zou risotto maken, met paddenstoelen en truffel. Waarschijnlijk zouden we daarna een spel spelen. Kolonisten van Katan, bijvoorbeeld. Billy was gepromoveerd. We hadden wat te vieren.
Terwijl ik verder ging met het afdrogen van de glazen, belde mijn moeder. Ze was in paniek, ik hoorde het aan haar trillende stem. Het leek alsof ze huilde.
“Heb je het gehoord?”
Ik wist niet waar ze het over had. Ze vroeg me de televisie aan te zetten. Ik zei dat ik bezig was met de afwas. En toen vertelde ze het.
Het waren maar woorden. Simpele woorden. Maar na het horen daarvan wist ik dat de wereld nooit meer hetzelfde zou zijn. Ik zweeg. Ik zag mezelf als kind in de tuin van mijn oma liggen. Kijkend naar de sterren. Wuivend graan dat speelde met de wind.
“Ben je er nog? Misschien moeten we de stad uit.’’
In de hoek van de keuken liep een spinnetje. Ik dacht aan die keer dat ik hoorde dat er een vliegtuig door het World Trade Center was gevlogen. Dat Pim Fortuyn vermoord was. Dat Theo van Gogh was neergestoken.
Het spinnetje was druk bezig een web te bouwen. Ik was jaloers. Die spin weet van niks, dacht ik nog. Die gaat gewoon ongestoord verder met z’n dag.
Ik keek naar buiten. De zon was inmiddels onder gegaan. Er dartelde een blaadje van de eikenboom. Een duif landde op de rand van mijn balkon. Ik zette Rosanne aan op de speaker. Over een paar minuten zouden Lena, Billy en Elias waarschijnlijk al voor de deur staan. Ik moest maar eens beginnen aan de risotto. Maar honger had ik allang niet meer.