We waren denk ik zo’n acht en negen en we mochten elk weekend op de step naar de bibliotheek. Helemaal alleen. Het was niet ver, zeker niet met de step. Naar school werden we gebracht, maar de bibliotheek, dat was anders. Onze ouders vonden dat we er te lang bleven, dan lagen we op onze buiken op de grijze vloerbedekking te lezen en moesten zij alweer verder, de bakker, de stomerij. Ik had een rugtas voor de boeken, en Jelle, ouder en verantwoordelijker, droeg onze huissleutels om zijn nek aan een keycord met pinguïns erop. Elke keer dat hij zich afzette op de step slingerden de pinguïns heen en weer en rinkelen de sleutels. Als ik me afzette klapte mijn teenslipper tegen mijn voetzool terug, en onze wielen ratelden over de stoeptegels. Dat hoorde allemaal bij elkaar en bij de bibliotheek, die geluiden waren een lied.
We mochten onze steppen in het halletje tegen de muur zetten, er was daar een prikbord met een poster voor zangles. Er stond een konijn op te zingen. Het rook in die hal al lekker, naar stof en stofzuiger en stilte.
Deze specifieke dag las Jelle ‘De Griezelbus’, in een oranje stoel die voor peuters was. Zijn knieën staken omhoog en daarop balanceerde het boek. Jelle kon nooit kiezen, dus las hij van alle boeken die hij misschien wel mee zou nemen eerst het laatste hoofdstuk. Dan wist hij of het leuk afliep en was hij hoe dan ook niet teleurgesteld. Ik vond dat vooral te lang duren, ik koos mijn boeken uit op het plaatje dat op het etiket op de rug stond. ‘De Griezelbus’ had een plaatje van een spook, dat was eng, en er was ook een plaatje met een pistool. Dat was écht eng, die mocht ik niet. De voetjes mocht ik ook niet. Een kompas, of een afgebrokkelde soort zandloper, die waren leuk. Soms koos ik een paardenboek, met een paardenplaatje. Er was geen hondenplaatje – alle dieren die geen paarden waren hadden samen een symbool van pootafdrukje. Dat was toen het grootste onrecht dat ik kende.
Omdat Jelle er lang over deed slenterde ik wat. Ik vond dat ik heel goed kon slenteren, met mijn slippers. De volwassenenboeken stonden in lange rijen kasten die er indrukwekkend en saai tegelijk uitzagen. Op ooghoogte stond een boekje dat iets kleiner was dan de anderen. Het heette ‘Eet me’ en het had een plaatje van een hoofd met hersenen erin op het etiket. Op het boek zelf stond een plaatje van een citroen. Citroen was mijn lievelingsfruit, daarom moet ik het gepakt hebben. Ik sloeg het open en las een fragment.
Een vrouw stond in de open keuken van een restaurant. Er hingen potten en pannen aan het plafond te bungelen en ze sneed vlees met een groot gevaarlijk mes. Ze dacht na over bloemen. Toen rinkelde het belletje van de voordeur en kwam er een andere vrouw binnen met boodschappentassen, die zei ‘hallo’ en zong een liedje in het Frans.
Zoiets was het. Meer niet. Die vrouwen hielden van elkaar, dat stond er met geen woord maar ik kon het toch lezen. Ik stopte, klapte het boek dicht en stond daar weer tussen die grote kasten. Ik bedoel: ik stond daar natuurlijk de hele tijd, maar heel even was het niet belangrijk meer waar ik was en daarna weer wel. Ik was verliefd op die vrouw in dat restaurant. Dat had iets te maken met dat grote mes, dacht ik, ik snapte niet waarom. Ik las het nog een keer, alleen die bladzijde. Daarna liep ik met het boek naar Jelle en ik verstopte het tussen de andere twee die ik had gekozen. Het zag er merkwaardig uit, die sandwich van plotseling onbenullige boeken over paarden en dat éne fragment wat zich al donker en geheim in mijn lichaam had gewoeld. Een citroen.