Zodra Govert ’s ochtends wakker wordt, trekt hij de kaplaarzen naast zijn bed aan. Opstaan met natte voeten is geen manier om de dag te beginnen, daar had Wilma gelijk in gehad.
Vandaag lijkt het mee te vallen, het komt maar tot halverwege zijn tenen. Maar een paar stappen verder waadt hij door een enkelhoge laag, de geur die van het water opstijgt is even twijfelachtig als de kleur.
Golfjes klotsen tegen de keukenkastdeuren. Het spaanplaat heeft zich volgezogen, het fineer is gescheurd. Uit gewoonte steekt hij zijn hand uit naar de koffiepot, hij vergeet telkens dat de elektriciteit is afgesloten op last van de brandweer.
Buiten op de kade roept Wilma zijn naam, ze moet een stem opzetten om boven het vrachtverkeer uit te komen. Hij mist haar, haar afwezigheid voelt tegennatuurlijk. De ark van Noach werd gebouwd voor een exemplaar van beide geslachten. Govert heet dan wel geen Noach, maar toch; hun ark is een kale bedoening zonder haar.
‘Dit is de druppel,’ had Wilma gezegd toen ze die ochtend haar benen over de rand van het matras zwaaide en een plons hoorde.
Govert had gesnachen om haar woordkeuze – snachen was het werkwoord dat Wilma had bedacht voor het snurkende lachen dat onder penibele omstandigheden in Goverts neusholte ontstond, een mechanisme om stress door overmacht te ventileren. ‘Een heleboel druppels,’ piepte hij.
Kort daarna stonden ze zij aan zij op hun slippers in het koude, vochtige gras tussen de provinciale weg en het zijkanaal in, de jassen aangetrokken over hun pyjama’s heen, terwijl ze toekeken hoe brandweermannen- en vrouwen het water uit hun woonboot pompten. Ze waren de laatste bewoners hier, alle buren waren allang verhuisd. Of weggepest, zoals Govert het steevast noemde.
‘Jakobus schrijft in het Nieuwe Testament dat al het goede van boven komt,’ zei Wilma zacht. ‘Dit water komt van onderen, dus wat leiden we daaruit af?’
‘Jij met je Bijbel,’ brieste Govert. ‘De slechtheid zit niet in het water, de slechtheid zit daar.’ Hij wees naar het industrieterrein aan de overzijde. Toen ze hier veertig jaar geleden kwamen wonen lag hier een uitgestrekt akkerland. Dat het uitzicht verdween was de schuld van de bedrijven, en sindsdien hangt elke tegenslag in Goverts leven op de een of andere manier samen met de immer uitdijende industrie.
Hij zwaait de deur van de ark open. Wilma staat al op de loopplank, haar voeten net als de zijne in een paar rubberen laarzen gestoken. In haar ene hand heeft ze een kartonnen beker met het logo van het tankstation op de zijkant, in de andere een papieren zak. ‘Ga maar gauw eten,’ zegt ze. ‘De croissantjes zijn nu nog warm.’
Oscar Spaans