Dan máák ik wel vrienden, dacht ik.
Ik liep naar buiten, door de uitgestorven straten, in de richting van de zee. Ze zaten bij de rots op me te wachten: Clay, Myrna, de oude Robinson. Ik moest het vuur maar aanmaken, zeiden ze, dat konden ze niet meer. Het hout was nat, het vuur walmde.
Door de rook heen vroeg ik hoe de stad beviel.
‘Het is hier veel mooier,’ zei Clay.
‘We missen je,’ zei Myrna. Ik voelde haar hand heel even op mijn mouw.
Robinson zei niets.
Ik ging dichter bij het vuur zitten. Er was geen maan. We dronken uit de fles die ik had meegebracht.
De zee bulderde.
Ik had nog een jas moeten aantrekken.
‘Wat fijn om jullie stemmen te horen,’ zei ik.
Ik vertelde over mijn wederwaardigheden (‘Wat is dat nou weer voor woord,’ zei Clay). Dat ik ’s zomers bloot door het dorp liep. Dat ik een boek had besteld waarin stond hoe ik zo nodig mijn eigen blindedarm kon verwijderen. Dat ik dozen vol spaghetti en tweehonderd blikken gepelde tomaat in de schuur had staan. Dat het water was afgesloten.
Robinson gaf een joint door. ‘Wie weet eigenlijk dat je hier nog bent?’ vroeg Myrna. Ik haalde mijn schouders op en nam een hijs.
‘Ik denk niemand,’ antwoordde ik.
We praatten tot diep in de nacht, omhuld door rook, bijgelicht door de Melkweg. Hun stemmen vielen samen met de golven, werden overspoeld, zwollen aan en stierven weg.
Toen ik ’s ochtend wakker werd, waren ze verdwenen. De halflege fles stond naast me. Natte as waar het vuur was geweest.
Ik stond op, stijf van de kou, en liep terug naar mijn huis.