Er was eens een man met blond haar. Het zat altijd door de war maar dat was misschien omdat het vaak waaide waar hij woonde. Er waren allemaal ludieke filmpjes van de man. Hij, hangend aan een touw terwijl hij met the British vlag zwaait. In de modder vallend met lieslaarzen aan. Een kind omver duwend bij een potje rugby. De man was een groot liefhebber van the British Empire. The British Empire zat nog in hem toen the Empire allang geen Empire meer was. Die hele Empire hing als het ware boven het land als een dik wolkendek (misschien regende het er daarom altijd).
Hij snapte er dan ook niks van dat niet iedereen deed wat hij zei en vond wat hij vond. Met zijn afkomst, zijn accent, zijn grappen, zijn positie en alles wat hij zijn leven lang gehoord had. Ten tijde van the Empire boog iedereen toch voor the Establishment? Het was allemaal een grap, dacht de man, dat de wereld veranderde. Dat koloniën niet langer koloniën waren en dat mensen die niet op een kostschool hadden gezeten zomaar van alles konden roepen. Dat machtsblokken verschoven en dat hij en zijn country niet langer de wereld ruleden en dat het nu aankwam op meebuigen, luisteren, iets geven voordat je iets krijgt. Dat nooit! dacht de man. Hij rechtte zijn rug en haalde een hand door zijn haar dat recht overeind stond, koppig geschrokken.
Er was eens een vrouw in een heel ander land. Zij woonde al lang in een straat met pastelkleurige huizen. Dat zeg ik niet helemaal goed. De huizen waren in een variatie van wittinten geschilderd. De vrouw besloot haar huis appelgroen te schilderen. Daarvoor was het huis roze geweest. De hele buurt klaagde maar ze liet zich niet wegsturen. “Ben je gek, ik woon hier hartstikke goed. Ik heb weinig last van de buren, ik zit toch veel binnen.”